Vroegste geschiedenis van Smallingerland tot ca 1500
Inleiding
De gegevens van dit artikel zijn voor het grootste gedeelte ontleend aan het geschiedenisboek van Oudega (1990) en enigszins aangepast voor de gehele gemeente Smallingerland. Verder is voor het gedeelte over Drachten gebruik gemaakt van mijn reeks krantenartikelen in de Drachtster Courant (1988-1991). Ook kan er verwezen worden naar het geschiedenisboek over Rottevalle (1985). We bespreken in dit artikel de geschiedenis die blijkt uit meestal ongeschreven bronnen en dan kunnen we dus ook spreken over de archeologie van Smallingerland. Na 1500 zijn er steeds meer schriftelijke bronnen beschikbaar en dan spreekt men eigenlijk niet meer van de archeologie, die immers informatie krijgt uit bodemvondsten. Hierbij kan uiteraard nooit een precies jaartal geplaatst worden. In het artikel over het ontstaan van het landschap van Smallingerland lag de nadruk op de geologie. Wat is het verschil tussen geologie en archeologie?
De geologie houdt zich voornamelijk bezig met het ontstaan van de aarde en bestudeert de verschillende grondlagen. Daarentegen houdt de archeologie zich voornamelijk bezig met de materiële overblijfselen van de
menselijke beschaving en de invloed van de mens op zijn landschap, met andere woorden de bewoning in vroegere tijden en wat de mens heeft nagelaten aan sporen. Om daar achter te komen, zal de archeoloog meestal een opgraving of een verkenning verrichten in het gebied dat hem interesseert. Hoe zag de natuur eruit, welke dieren leefden in een bepaalde tijd, wat deed de mens? Was hij jager, voedselverzamelaar of boer? Het zijn allemaal vragen, die hem bezighouden. En om iets te weten te komen moet hij veel gebruik maken van de zogenaamde hulpwetenschappen. Ook de archeoloog werkt nauw samen met de geoloog. Tijdens de opgravingen wordt van alles verzameld, zoals monsters van de grond, artefacten (werktuigen van (vuur)steen), aardewerk, been, leer, hout, etc.. Vroeger werden alleen maar de menselijke resten meegenomen, zoals het aardewerk en het gereedschap. Maar ook uit grondmonsters kan nog heel veel kennis worden vergaard. Zo wordt onderzoek verricht op zaden en dierlijke resten in een laboratorium. Een bioloog houdt zich dan bezig met de dierlijke resten en de botanicus doet onderzoek naar de plantenresten. Van de zaden kan bij benadering uitgezocht worden, hoeveel en welke planten in een bepaalde tijd voorkwamen.
De archeoloog kan je iets vertellen over de artefacten en het aardewerk, dat tijdens een onderzoek wordt gevonden. Door aantasting van de grondzuren gaat enorm veel verloren. Bijvoorbeeld: ijzer verroest en heel zacht aardewerk vergaat ook. Verder gaat veel organisch materiaal, zoals leer, botten, textiel eveneens verloren. Daarom is het natuurlijk ook wel te begrijpen, dat een opgraving altijd minutieus uitgevoerd wordt, want je kunt maar één keer iets opgraven. Elk spoor wordt nauwkeurig getekend en gefotografeerd, zodat later alles precies weer kan worden gereconstrueerd. Elke cultuur heeft zijn eigen kenmerkende gebruiksvoorwerpen gehad.
De ouderdom van iets kan op verschillende manieren achterhaald worden, maar het voert te ver om hier daar aandacht aan te besteden. De archeoloog maakt veel gebruik van de zogenaamde C14 methode. Dokter Johannes Siebinga (1898-1969) uit Opeinde heeft veel archeologisch onderzoek gedaan op de ‘zandgronden’ van Smallingerland. Ook tijdens enige ruilverkavelingen die hebben plaats gevonden op Smallingerlandse bodem, te weten die van Garijp-Wartena en It Alddjip (= Boorne/Koningsdiep) in de jaren zestig van de 20ste eeuw, zijn archeologische vondsten gedaan. Pieter Mudstra (1901-1990) was de eerste veldverkenner bij het Fries Museum, hij werd opgevolgd door Jan Klaas Boschker (1935-1995), beiden hebben veel ontdekt. Uit al die bronnen kunnen we ons verhaal nu gaan samenstellen.
De Oude-Steentijd.
Er zijn in Smallingerland enige plaatsen bekend, waar vondsten uit de Oude-Steentijd zijn aangetroffen. Dokter Siebinga vond deze bij de Blauwe Dobbe in Houtigehage en Jan Boschker deed dat in de Wolwarren onder Oudega. En de samensteller van dit artikel, Klaas J. Bekkema, vond sporen uit die Oude-Steentijd bij Drachten. Waar behoren ze toe? Het betreft in alledrie de gevallen de Hamburg-cultuur. Deze behoort tot het Jong-Paleoliticum en dit is dan momenteel de oudste aanwijzing voor de aanwezigheid van mensen in de gemeente Smallingerland. Dat was zo’n 12.000 jaar geleden. Het waren uitsluitend jagers en dan voornamelijk op rendieren.
Ze leefden in een subarctisch klimaat. Indertijd lag Nederland in een toendra gebied; de gemiddelde temperatuur was in juli 10 °C boven nul. We vermoeden dat de zomerkampen bij Hamburg lagen, waar in de dertiger jaren van de vorige eeuw voor het eerst deze cultuur werd onderzocht; hun winterkampen lagen waarschijnlijk in Nederland. Andere vindplaatsen van deze cultuur in Fryslân zijn: Appelscha, Bakkeveen, Duurswoude, Oostermeer, Makkinga, Suameer, Ureterp en Oldeholtwolde. Deze laatste vindplaats werd in 1980 door Boschker ontdekt. Alles lag nog in situ (= onverstoord). Een opgraving volgde en men vond naast de duizenden artefacten en afslagen ook nog een haard. Men moet zich niet voorstellen, dat men een poos in zo’n kamp verbleef. Uit onderzoek is duidelijk geworden, dat die kampen soms maar enige dagen of slechts één week in gebruik waren. Dit in tegenstelling tot de mesolitische culturen, die meestal over een zogenaamd basiskamp beschikten. Maar daar komen we later op terug. Bij de Hamburg-cultuur moeten we ons het volgende voorstellen. Tijdens de zomermaanden trok het rendier van het zuiden naar het noorden. Kleine groepjes mensen volgden die kuddes, want voor hen was dat dier het hoofdvoedsel. Niets ging verloren, zelfs de botten werden bijgewerkt tot allerhande gereedschap en de huid werd voor kleren en tenten gebruikt.
Ook de inhoud uit de maag van het rendier werd genuttigd. Op andere dieren werd ook gejaagd, voor het vlees, maar ook voor het bont. Aldus werd voorzien in de warme kleding. Het gereedschap werd zo vervaardigd, dat men het optimaal voor de jacht op het rendier kon gebruiken. Voor die jacht werd gebruik gemaakt van pijl en boog, men kende ook de harpoen. Omdat de ijstijd veel vuursteen had achtergelaten, werden daarvan de vele verscheidene soorten artefacten gemaakt. Later zal blijken dat in de Midden-Steentijd veel minder geschikt vuursteen beschikbaar was; dat komt onder andere tot uiting in de soorten artefacten en de afmetingen daarvan. De Hamburg-cultuur jagers leefden in het warmere Bølling-interstadiaal. Overblijfselen van deze cultuur worden meestal op of in de oud-dekzand afzettingen gevonden. In het wat warmere Allerød-interstadiaal was het klimaat zo verbeterd, dat de toendra in een berken dennenbos veranderde. De jagers van de Tjonger-cultuur, (vernoemd naar de Friese rivier De Tsjonger), hadden een mindere economische binding met het rendier. Zij jaagden meer op het standwild, zoals elanden, edelhert en gevogelte. Tevens waren het vissers, ze hadden meestal hun woonplaatsen in de buurt van water; ook werden vruchten verzameld. Naast het vuursteen werd ook bot, hout en gewei gebruikt om er artefacten van te maken. De huiden werden voor tenten en kleding gebruikt.
Oeros.
De oeros, die gedurende de laatste ijstijd en daarna in Europa en de aangrenzende gebieden leefde, is steeds een geliefde jachtbuit geweest. Dit is de soort tenslotte noodlottig geworden; de laatste oeros in de 17de eeuw in het Poolse bos Jaktorow nabij Warschau gedood. De oeros was de directe voorouder van onze runderen. Het gedomesticeerde (= tam gemaakt door de mens) rund werd in de prehistorische tijd speciaal gehouden voor het vlees en later voor de melk. De os (gecastreerde stier) heeft eeuwenlang als trekdier gefunctioneerd.
Na de Allerød-periode volgde nog een laatste koude fase, daarna zou het klimaat definitief verbeteren om langzaam over te gaan in het relatief warme Mesoliticum. In die laatste koude fase zouden nog eenmaal de rendierjagers terugkeren in Nederland. Ze behoren dan tot de Ahrenburg-cultuur. Onlangs (1989) werd één van de eerste duidelijke vindplaatsen van hen in Fryslân teruggevonden bij Oudehaske, westelijke van Heerenveen. Ook zij waren volledig afhankelijk van het rendier. Een andere cultuur is die van het Creswellien, uit de tijd tussen de Hamburg– en de Tjonger-cultuur. Er zijn niet veel plaatsen bekend van het Creswellien, maar bij Siegerswoude werd een plek minutieus opgegraven en gepubliceerd. Het waren echte zwervers, die van het ene punt naar het andere trokken, altijd in de buurt van water. Ook werd door hen gevist en gejaagd op gevogelte en kleiner wild.
Langzamerhand verbeterde het klimaat; de koudere tijden zouden verdwijnen om plaats te maken voor het warmere Mesoliticum. Dit gebeurde aan het eind van de Jonge-Dryas, nu zo’n 10.000 jaar geleden. Een nieuw tijdperk (Preboriaal) begint dan en zo gaan we geleidelijk over naar het Mesoliticum.
De Midden-Steentijd.
Doordat het warmer werd, verschoof de vegatatie-zône ook noordwaarts. De toendra maakte plaats voor zeer dichte en uitgestrekte wouden. Daarin kwam een geheel ander dierleven voor. De jager kon nu ook langer op één plaats blijven wonen. Men bouwde zogenaamde basiskampen, met daarbij op enige afstanden de jachtkampen. Als men voedsel nodig had, vertrok een klein groepje jagers naar een jagerskamp; de vrouwen, kinderen en oudere leden van de gemeenschap bleven achter in het basiskamp. Het bos bestond voor het grootste deel uit berk en den; naderhand zou het nog warmer worden en kregen de hazelaar (overigens een geliefde boom voor zijn vrucht: de hazelnoot), iep, eik, linde, els en es de gelegenheid om zich te ontplooien.
Het rendier, eeuwenlang de voornaamste voedselbron, trok noordwaarts en maakte plaats voor andere eland, oeros, wild zwijn, edelhert en ree. De rendierjagers trokken noordwaarts of pasten zich aan de nieuwe situatie aan. Deze verandering stond in verband met het afsmelten van het landijs. Dit veroorzaakte een stijging van het zeenivo, het Noordzee-bekken stroomde vol en gehele gebieden kamen onder water te staan. Vele groepen jagers zouden zich daaruit terugtrekken en kwamen voor een deel in Nederland terecht, bijvoorbeeld de mensen van de Maglemose– en Oldesloe-kulturen. Het meeste wat wij aan bewerkte vuursteen terugvinden, behoort tot het Mesoliticum. Zo rond 7000 vóór Chr. bereikte de zee in het noorden en westen de huidige kustlijn, de kuststrook veranderde in een waddenlandschap. Verder landinwaarts ontstonden grote meren. Dit alles was een gevolg van het vochtige klimaat. Het rivierwater kon minder snel afvloeien en het grondwater steeg dermate, dat aan de kusten ook lagunes konden ontstaan. In deze meren en lagunes begon veen te groeien.
Vooral die lage waterrijke gebieden waren voor de Mesolitische jagers een ideale omgeving. De sterk toegenomen verscheidenheid van flora en fauna gaf een brede basis aan de voedselvoorziening. De sociale organisatie zal waarschijnlijk niet zoveel veranderd zijn. Men leefde nog steeds in kleine, door familiebanden bijeengehouden groepen. Wel was het zwerversbestaan afgenomen. Er ontstonden zogenaamde seizoenskampen, de reeds eerder besproken winter– en zomerkampen veranderden in jacht– en basiskampen. Door die seizoenskampen werd uiteraard het territorium ook kleiner. In het begin van de Midden-Steentijd woonden nog mensen op de Doggers– en Bruine Bank in de Noordzee. Het waren als het ware grote eilanden. De tegenwoordige vissers vinden nog regelmatig overblijfselen in hun netten. Wonderwel zijn nog organische resten teruggevonden van honderden benen visspeerpunten en zelfs een eikenhouten beeldje.
Voorstelling van jacht en visvangst in de Midden Steentijd.
Een bekende opgraving is die bij het Bergumer Meer in het begin van de jaren zeventig (van de 20ste eeuw). Kampplaatsen zijn alleen op hoge (dek)zandgronden teruggevonden. Mesolitische kampen zijn meestal te herkennen aan concentraties vuursteenartefacten en afval van die vuursteen bewerking. Verder liggen er vaak grote stenen, splinters verbrand bot en brokjes houtskool. Behoudens enige brandplaatsen, die op een vuurhaard kunnen wijzen, worden gewoonlijk geen grondsporen meer aangetroffen. Een uitzondering hierop was de opgraving van R. R. Newell bij het Bergumer Meer. Het basiskamp werd zorgvuldig opgegraven; alle steentjes en grondsporen werden nauwkeurig opgemeten en gefotografeerd. De verzamelde gegevens werden voor het eerst in de geschiedenis van de Nederlandse archeologie in een computer opgeslagen. Men vond de grondsporen van tenminste vijf ronde tot ovale hutten met een diamater van 5-7 meter terug. Aard en omvang van het op een kampplaats teruggevonden vondstenmateriaal vertellen ons iets over het karakter van die nederzetting.
Op die manier kunnen langdurig gebruikte basiskampen van kortstondig gebruikte jachtkampen worden onderscheiden. Het is meestal niet meer mogelijk vast te stellen in welk seizoen zo’n kamp werd gebruikt. Dat men inderdaad gebruik maakte van de kano, getuige de vondst van Pesse (Drenthe), die op 6500 jaar vóór Chr. wordt gedateerd. De kano is, na door de rendierjagers zéker gebruikte, maar helaas nog niet teruggevonden, slede, het tweede type vervoermiddel in ons land. Het geeft duidelijk aan hoe de Midden-Steentijd mens zich aan het milieu kon aanpassen. Ten slotte nog iets over de culturen van het Mesoliticum.
Vooral dokter Siebinga heeft grote bekendheid verkregen met zijn vondsten van de Midden-Steentijd. Hij introduceerde de Leijen-Kultuur, later veranderd in De Leijen-Wartena-kultuur. De inheemse mesolitische culturen zullen ongetwijfeld voortgekomen zijn uit de Tjonger– en Creswell-culturen. Zij vormen de overgangsculturen naar de boerenculturen van het Neoliticum. Bij de jacht werd gebruik gemaakt van de pijl en boog en van de harpoen. Ook typisch voor de Midden-Steentijd is het gebruik van de ongeslepen vuurstenen bijltjes. Ze werden gebruikt voor het kappen van boompjes en struiken, terwijl er tevens hout mee werd bewerkt. Ze leefden in tenten of permanente hutten. De kleren werden van huiden (leer) en bont gemaakt.
Voorstelling van een dorp in de Midden Steentijd.
De Midden-Steentijd begint met het Preboreaal; de gemiddelde temperatuur was 15 °C. In het Boreaal zou die temperatuur zelfs stijgen tot 18 à 19 °C in juli. In het Preboriaal en het Boreaal is de Maglemose-cultuur voor ons studiegebied van belang. Deze cultuur is vooral bekend uit Denemarken, maar was verder over geheel Noordwest Europa verspreid. Men denkt tegenwoordig wel, dat zij de nazaten zijn van de rendierjagers, die zich noodgedwongen moesten terugtrekken uit het Noordzee-bekken. De meeste vindplaatsen zijn zomerkampen aan moerassen, meren en rivieren. ‘s-Winters werden die plekken verlaten, als na de dooi alles onder het water kwam te staan.
Typisch voor de Midden-Steentijd mensen waren de zogenaamde microlithen, héél kleine gebruiksvoorwerpen, hoofdzakelijk van vuursteen gemaakt. Men had deze nodig, als inzetstukken in speerpunten voor de jacht op het kleinere wild.
Naast de Maglemose-cultuur komt ook nog de Oldesloe-cultuur voor. Verder kennen we de Tardenoisien-cultuur. De Maglemose– en Oldesloe-mensen woonden in de bossen en aan de oevers van meren en rivieren. De Tardenoisien bewoonden daarentegen meer het open veld, zoals bijvoorbeeld de hogere zandgronden. De Maglemose gaat aan het eind van het Boreaal over in andere culturen, zoals de reeds genoemde Oldesloe– en Leijen-Wartena culturen.
Tijdens het Atlanticum steeg de temperatuur tot zelfs 20 °C in juli; het werd dus aanzienlijk warmer aan het eind van de Midden-Steentijd. Het eiken gemengd bos en de hazelaar breiden zich uit ten koste van de dennen. In die tijd vormt de Leijen-Wartena-cultuur in onze streken de voornaamste sporen van bewoning. Zij worden beschouwd als de voornaamste opvolgers van de Maglemose; parallel hiermee loopt de Oldesloe-cultuur. Aan het eind van het Atlanticum verslechterde het klimaat. We gaan dan geleidelijk over naar een nieuw tijdperk: het Neoliticum. Over geheel Smallingerland zijn op vele plaatsen mesolitische vondsten gedaan, vooral op de zandgronden in het oosten en midden van de gemeente. Dat wil niet zeggen dat ze in het westen van de gemeente er niet zijn. Zij kunnen nog best onder het veen verscholen liggen en kunnen daarmede nog geheel intact zijn! Op een plaats aan de Skieppekampen nabij Oudega, maar eigenlijk behorend tot het dorpsgebied van Nijega, verrichtte het Fries Museum in de zomer van 1989 een proef onderzoek. In februari/maart 1990 kwam er een vervolgonderzoek. In vijf weken werd een deel van een mesolitisch kamp blootgelegd, met zeker de resten van vijf vuurhaarden. Het kamp dateert uit ca 5500 vóór Chr. en behoort toe aan de Leijen-Wartena-cultuur. De plaats werd bedreigd door egalisatie. De opgraving werd verricht door Kl. J. Bekkema en J. K. Boschker; onder supervisie van drs. E. Kramer; allen werkzaam bij het Fries Museum. Zie verder bij opgravingen.
Opgraving van een Mesolitisch kampement in Egbertsgaasten bij Nijega (1990) door het Fries Museum.
De Nieuwe-Steentijd.
Heel geleidelijk volgt deze periode op het Mesoliticum. In Limburg boerde de Bandkeramiek al, terwijl hier in het noorden nog de Leijen-Wartena mensen op wild jaagden. De neolitische Bandkeramiek is alleen bekend van de Limburgse lössgronden. De overgang van Mesoliticum naar Neoliticum wordt gemarkeerd door een complex van technologische en sociale vernieuwingen. De mens werd boer en was daarmede niet meer afhankelijk van de natuur (wild– en vruchten). Men kon ook langer op één plaats blijven wonen. Men ging voedselgewassen verbouwen, hield er schapen, geiten, runderen, paarden, varkens en dergelijke op na. Een gevolg van die geringere mobiliteit was dat de jagerskampen vervangen konden worden door permanente woonplaatsen bij wateren, akkers en weidegronden.
De tijdsindeling van de besproken culturen.
Als na verloop van tijd de vruchtbaarheid van de grond afnam, kapte men een nieuw stuk bos. De oude gronden werden voor weiden gebruikt en de nieuwe stukken als bouwgrond. Men koos voor woonplaatsen in de buurt van gemakkelijk bereikbare zoetwaterplaatsen. De aan éen plaats gebonden levenswijze maakte het lonend meer energie te steken in de inrichting van nederzettingen. Er verschenen grote, stevig gebouwde huizen, waar mens én dier een onderkomen in vonden. Tevens werden grote spiekers (= graanschuren) gebouwd. Meestal moest bos ontgonnen worden om akkers aan te kunnen leggen. Men had bij de huizenbouw eveneens zwaar stenen gereedschap voor houtbewerking nodig, zoals bijlen, dissels en wiggen. Ook kon het aardewerk, dat door zijn breekbaarheid en gewicht slecht vervoerbaar is, zijn intrede doen door de gewijzigde levenswijze: geslepen bijlen en aardewerk zijn ook de belangrijkste gids artefacten van het Neoliticum.
Een belangrijk gevolg van de invoering van akkerbouw was het feit dat de bevolking aanzienlijk in aantal toenam: een zelfde stuk gebied kan meer boeren dan jagers voeden. Dit had tot gevolg dat er grotere samenlevingsverbanden gingen ontstaan. We moeten ons wel steeds voor ogen houden, dat dit proces heel gestaag verliep. Boeren doen een meer indringende ingreep op het landschap dan jagers, vissers en voedselverzamelaars. Men pleegde regelmatig roofbouw.
Geslepen vuurstenen bijl , gevonden op It Lânshûs bij Buitenstvallaat.
Omstreeks 4400 vóór Chr. zal over geheel Nederland de Nieuwe-Steentijd zijn doorgedrongen. Slechts enkele mengvormen worden dan nog aangetroffen, zoals de Swifterbant-cultuur. Voor onze streken is de Trechterbekercultuur belangrijk, beter bekend als de Hunebedbouwers in Drenthe. Aangenomen wordt dat hier bij ons de Leijen-Wartena-cultuur nog overheerste en geleidelijk overging in de Trechterbekercultuur. Men nam de kunst van het veehouden en akkerbouwen uit verre streken mee. Zo rond 6000 vóór Chr. had de mens de wilde graansoorten in Mesopotamië leren cultiveren. Men was toen niet meer afhankelijk van de jacht. Geleidelijk werd deze kunst uitgebreid en bereikte met de Bandkeramiek Nederland. Maar het zou nog ruim 1000 jaar duren, voordat men in onze streken dit overnam.
Vroeger werd gedacht dat de ene cultuur de andere met geweld uitroeide of tot onderwerping overging, maar daar zijn we van afgestapt. Het zal zo wel zijn gegaan, dat de oude bevolking de gebruiken van de nieuwkomers overnam. Hierdoor ontstonden nieuwe bevolkingsgroepen. De benamingen zijn afkomstig van de archeologen, ze zijn afgeleid van de typen aardewerk. Dat wil dus niet zeggen, dat er inderdaad steeds nieuwe bevolkingsgroepen kwamen. Daarnaar wordt nog steeds uitvoerig onderzoek gedaan; misschien moeten we later enkele opvattingen weer herroepen en andere denkbeelden uitwerken?
De Trechterbekercultuur heeft een grote hoeveelheid monumenten nagelaten, in de vorm van de Hunebedden, maar er zijn ook zogenaamde vlakgraven van hen bekend.
Generaties lang werden de doden in een hunebed begraven, men denkt ook wel dat ze familie gebonden waren, met andere woorden één familie had een gemeenschappelijke begraafplaats. Ze worden alleen op de hogere pleistocene gronden teruggevonden. De lagere gronden werden waarschijnlijk niet door hen bewoond. De nederzettingen werden gesticht op het toen vrij droge dekzand. Maar er zijn heel weinig sporen van bewoning gevonden. De meeste hunebedden tonen nu een ander beeld, dan toen ze opgeworpen werden, want na de voltooiing werden ze met aarde bedekt. Deze Trechterbeker mensen waren ook boeren, maar deden daarnaast aan visvangst en jacht. Hun nazaten treffen we later ook aan in West-Friesland tot aan de Bronstijd. Uiteindelijk zullen ze ook een deel leveren aan de Friese bevolking in de IJzertijd.
Andere nazaten van hen waren die van de Standvoetbeker– en Klokbekerculturen. Met die laatsten gaan we over naar de Bronstijd.
Overblijfselen van de Standvoetbekercultuur zijn gevonden in
Egbertsgaasten, namelijk de grafheuvel die dokter Siebinga in 1943
heeft opgegraven.
De Standvoetbeker van Egbertsgaasten.
Vele losse vondsten van geslepen bijlen zijn bekend van de Trechter– en Standvoetbeker-culturen. Vooral op de hoge oostelijke zandgronden van Smallingerland komen ze voor, zelfs meer naar het westen (Oudega en De Wilgen) zijn enkele gevonden. Net als de Trechterbeker-cultuur kwam de Standvoetbeker-cultuur uit het oosten (van Europa), verspreidde zich over geheel Noordwest Europa en ging vervolgens op in de reeds aanwezige bevolkingsgroepen.
Het klinkt misschien raar, maar de tweedeling van Nederland bestaat al heel lang, sinds het Mesoliticum is die al ontstaan. In het zuiden zijn geheel andere bevolkingsgroepen en invloeden dan bij ons. Dit zou duren tot 1813, toen het Koninkrijk Nederland gevormd werd. Hier bij ons in het noorden hadden we altijd veel meer contact met het noorden (Noord-Duitsland en Scandinavië), het zuiden hield contact met Frankrijk en (Zuid) Engeland. Deze scheiding zal vooral door de aanwezigheid van de grote rivieren in ons land tot stand zijn gebracht.
In tegenstelling tot de Trechterbeker-cultuur begroeven de mensen van de Standvoetbeker-cultuur hun doden in lage grafheuvels. Getuige de vondst van de grafheuvel van Egbertsgaasten. Ze werden op een zij gelegd, met de benen omhoog getrokken, dus in een hurkhouding. Ook zogenaamde vlakgraven komen voor; hier werd een dekheuvel achterwege gelaten. Dergelijke graven zijn slechts bekend uit enkele opgravingen en toevallige vondsten, want ze zijn heel moeilijk te herkennen.
Na de Standvoetbeker-cultuur volgt de Klokbekercultuur en dan gaan we al heel gestaag over naar de Bronstijd. In die tijd van Standvoet– naar Klokbekercultuur zijn de twee oudst bekende veenwegen in Drenthe aangelegd. Ook deze laatste invloeden kwamen uit het oosten en versmolten met de plaatselijk al aanwezige bevolking. De Klokbeker mensen hebben relatief veel sporen nagelaten; bekend zijn de grafheuvels, veenwegen, vlakgraven en de vele vondsten van geslepen bijlen en andere artefacten. De vroegste neolitische bewoners moesten het “oerwoud” ontginnen. Dit had vooral plaats op de hoge zandgronden. Het cultuurlandschap, dat er voor in de plaats kwam, vormde open plekken waarin huizen, akkers en graven lagen. Hier en daar begon de heide zich te ontwikkelen. Waar de open ruimte groot werd, kan zandverstuiving zijn opgetreden. Hier in Noord-Nederland kregen we ook nog met iets anders te maken.
Het bewoonbare gedeelte werd steeds kleiner omdat in het Atlanticum en vooral in het Subboreaal de veengroei begon. Het grondwater steeg schrikbarend snel, omdat de zeespiegel ook zeer snel steeg. Lage gedeelten van oude stroomdalen raakten vol met water en veen. De akkers kwamen onder water te staan en veen kreeg de vrije hand om zich te ontplooien. Tenslotte nog iets over de vondsten uit het Neoliticum in onze streken. Veel vondsten zijn bekend van Egbertsgaasten en De Legauke; verder zijn er vondsten gedaan bij de Opperbuorren. Langs de Smalle Eesterzanding was het eveneens goed toeven, getuige de vondsten uit It Lânshûs (Buitenst Vallaat), De Wilgen, Egbertsgaasten, De Veenhoop, en Smalle Ee van geslepen bijlen. Ook van de hogere zandgronden van Drachten, Drachtster Compagnie, Kortehemmen, Boornbergum, Nijega, Oudega, Rottevalle, De Tieke en Opeinde zijn de vondsten van geslepen bijlen bekend. Men kan gerust zeggen dat in het Neoliticum Smallingerland vol op werd bewoond.
De Bronstijd.
In het laatst van de Nieuwe-Steentijd (Klokbekercultuur), ging men al koper gebruiken, later zou men hier tin aan toevoegen en zodoende ontstond brons. In het Middellandse Zeegebied was men hier al eerder mee op de hoogte, het brons werd aanvankelijk uit die streken geïntroduceerd. Naast bronzen bijlen, werden in het begin nog volop stenen bijlen gebruikt. Die eerste bronzen bijlen zijn dan ook afgietsels van hun stenen voorgangers. Koper en tin komen hier niet in de vrije natuur voor. Beide metalen moesten ingevoerd worden. Maar dat ging niet zomaar, men moest ruilgoederen hebben. We denken hierbij vooral aan de handel in barnsteen, een geliefkoosd artikel, getuige de vele vondsten van barnsteenkralen, die als grafgift werden meegegeven. Barnsteen was volop aanwezig aan de Noord– en Oostzee kusten. Het meeste koper kwam vermoedelijk uit Tsjechië en Slowakije en het tin uit Cornwall (Zuidwest Engeland) vandaan. Zo zal in de Bronstijd een levendige handel hebben bestaan in deze drie artikelen: het koper en tin enerzijds en het barnsteen anderzijds.
Een voorstelling van een dorp in de Bronstijd.
Dat de bevolking uit de Bronstijd eigenlijk de voortzetting is van de Klokbekercultuur uit de Late-Nieuwe-Steentijd blijkt uit vele feiten. Er is een doorlopende ontwikkeling van het aardewerk en van het grafritueel. Het aardewerk uit de Vroege-Bronstijd, waaronder dat met de kenmerkende wikkeldraadversiering, sluit prima aan op het bekeraardewerk uit die voorafgaande periode. In het grafritueel zet men de grafheuvel traditie voort. Later zullen die grafheuvels omringd worden door greppels en paalpalissaden. De vroegste grafheuvels hebben deze greppels en palen nog niet. De heuvel was in eerste instantie ook niet al te hoog opgeworpen. Onlangs werd nog een vermoedelijke grafheuvel van deze soort bij Surhuisterveen ontdekt. (Ze worden vaak over het hoof gezien).
Wat later ook veel gebeurde was dat een familielid erbij begraven werd en er zo een uitbreiding van de grafheuvel ontstond. Men spreekt dan van een centrale begraving, de plaats van de eerste dode en een nabijzetting, de latere toevoeging van begravingen. De meeste vondsten uit de Bronstijd worden gedaan op de hoge zandgronden, de rest ligt waarschijnlijk nog verscholen onder het (laag)veen. Zelfs aan de kusten, op de oude strandwallen en duinen, was bewoning mogelijk. Doch door de voortdurende veengroei namen overal die mogelijkheden aan de kust af. Men kreeg “natte” voeten en moest het noodgedwongen hogerop zoeken.
De bewoning concentreerde zich in dorpen langs de randen van rivieren en meren, of op de hoge gronden. In de Bronstijd zette zich de tweedeling van Nederland voort: Friesland vormde met Noord-Holland, Drenthe en Twente één groot cultuurgebied. Verschillen tussen noord en zuid komen tot uiting in de wijze van begraven en in het aardewerk. Hier in Noord-Nederland hebben we met de Elp-cultuur (Friesland, Drenthe en Twente) te maken en in Noord-Holland met de Hoogkarspel-cultuur. Gezien de duidelijke overeenkomsten behoren ze beide tot dezelfde cultuuruiting en zijn het de direkte voorouders van de Friezen geworden. De Elp-cultuur is nauw verwant met de Hügelgraber-kultur in het aangrenzende Duitsland. Ten slotte nog iets over de begravingen in de Bronstijd. Aanvankelijk werden de doden in een ondiepe kuil onder een laag heuveltje begraven, later aan het eind van de Bronstijd werden ze gecremeerd en in urnen in grafheuvels bijgezet. Die latere begravingen vonden plaats in zogenaamde familie grafheuvels. Reeds eerder werd opgemerkt, dat een heuvel later werd uitgebreid en dat die latere bijzettingen, hetzij begraven of gecremeerd, aan de randen van die heuvels werden geplaatst. Ook veel bijgaven werden gedaan in de vorm van aardewerk(Kümmerkeramik) en artefacten. Helaas is het meeste brons vergaan in het zandige milieu, maar soms worden bronzen voorwerpen in het veen teruggevonden. De verspreiding van de grafheuvels hangt uiteraard nauw samen met de verspreiding van de nederzettingen. De Late-Bronstijd wordt gekenmerkt door de opkomst van een nieuw begravingritueel. De resten van de gecremeerde werden verzameld van de brandplaats en verpakt in een urn, bijgezet in speciale begraafplaatsen, de zogenaamde urnenvelden. Crematie en het gebruik van urnen was reeds gebruikelijk in de Midden-Bronstijd in het zuiden; deze gewoonte ging in de Late-Bronstijd ook naar het noorden.
De grote grafheuvels, soms omringd door greppels, verdwenen overal en maakten plaats voor de lage, over urnen opgeworpen heuveltjes, die soms ook weer werden omringd door greppels. De grond uit die greppels werd als heuvel over de dode opgeworpen. Het gebruik van het begraven in urnenvelden heeft zich vanaf de 13de eeuw vóór Chr. vanuit Midden-Europa in vele richtingen verbreid en drong rond 1200 vóór Chr. tot ons land door. Ook hierbij moet niet direkt gedacht worden aan volksbewegingen en invasies, maar aan het overnemen van een gewoonte via vreedzame contacten. Het ging gepaard met de verschijning van nieuwe, hoogwaardige aardewerkvormen. Tot slot nog de gegevens voor onze gemeente Smallingerland. Wederom zijn we aangewezen op Egbertsgaasten en De Legauke, waar vondsten uit de Bronstijd bekend zijn. Maar ook op meerdere plekken in de gemeente zijn wel resten uit deze periode gevonden.
Zo kennen we de grafheuvel bij Klein Hogenburg (achter het vliegveld bij Drachten), die wegens de uitbreiding van het vliegveld moest worden afgegraven en in 1968 door het B.A.I. (Groningen) werd onderzocht. In het boek over de Rottevalle (1985) heb ik daar enige aandacht aanbesteed. Zie verder bij opgravingen.
De Vroege-IJzertijd.
Het enige wat we in Smallingerland hebben gevonden uit de Vroege-IJzertijd ligt in de buurt van Kortehemmen. Aldaar heeft men resten gevonden van een zogenaamd ‘Celtic field’. Het betreft de sporen van landbouwgronden die met een primitieve ploeg zijn geploegd. In de Vroege-IJzertijd verdwijnt dan ook de continue bewoning in onze gemeente Smallingerland. Want zo rond 500 vóór Chr. verdwijnt de bevolking uit onze streken. Alleen zal van de reeds aanwezige doorgangswegen door het veen nog zo nu en dan gebruik zijn gemaakt. Door verhoging van het grondwaterpeil en de uitbreiding van de veengroei was het voorgoed gebeurd met de bewoning; men kon zich hier niet meer handhaven en vertrok waarschijnlijk naar de kwelders en de latere terpen. Vondsten, zoals de Romeinse munt van Oudega komen niet van hier. Bij de commerciële afgraving van de terpen, aan het eind van de 19de en het begin van de 20ste eeuw, werd deze munt ongetwijfeld meegevoerd door de terpschippers in hun vrachten terpaarde. De bevolking verdween voor een deel van de hoge zandgronden van Drenthe, trok voor een deel naar de Friese kwelders en werd hiermede de rechtstreekse voorouders van de Friezen; ook de Bronstijd bevolking van West-Friesland vond een goed heenkomen naar diezelfde kwelders, zodat er dus een mengvorm ging ontstaan; ook zij hebben deelgenomen aan de ontwikkeling van de latere Friezen. En die Friezen zullen in de vroege middeleeuwen terugkomen naar onze streken en dus onze rechtstreekse voorouders worden.
De Middeleeuwen.
In de 8ste eeuw kwamen er weer mensen wonen in onze streken, waarschijnlijk vrij vlot naar de kerstening van de kleigebieden. Deze kerstening vond hoofdzakelijk plaats door Angelsaksische monniken, zoals Willibrord, Bonifatius en Liudger. Maar die kerstening verliep niet zo vlot als de Frankische overheersers hadden gedacht. Van een echt Rooms Rijk kunnen we pas in de 9de eeuw spreken. Wat later Smallingerland zou worden lag op een door zijn ligging in een uiterst moeilijk toegankelijk gebied. In het oosten lagen de hoogveengebieden. Rond de Smalle Eesterzanding had zich laagveen gevormd. Het was dus een uiterst moerassig en afgelegen gebied. Alleen via het water kon men er binnendringen. We mogen aannemen dat in ieder geval westelijk Smallingerland haar bevolking vanaf de kleistreken heeft gekregen.
De oudste plaatsen zijn zonder meer Oudega en Boornbergum; ook Smalle Ee en de Kloesewier (bij De Veenhoop) mogen we hier toe rekenen. Later zouden de plaatsen Drachten en Kortehemmen aan de ene kant en Nijega en Opeinde aan de andere kant van de Smalle Eesterzanding ontstaan. Dat het dorp Smalle Ee zijn naam te danken heeft aan het water de Smalle Ee (= Smalle Eesterzanding), wordt de laatste jaren steeds meer aangenomen.Later in de middeleeuwen, zou de naam van het water geheel overgaan naar de grietenij van die naam: Smalle Eesterland oftewel Smallingerland.
De laatste jaren is vrij veel aan kerkenonderzoek gedaan in Friesland, hoofdzakelijk verricht door het Fries Museum, in samenwerking met het Biologisch Archeologisch Instituut (B.A.I.) van de Rijksuniversiteit van Groningen, en de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (R.O.B.) te Amersfoort. Door alles op een rijtje te zetten en te vergelijken met ander onderzoek in Friesland komen we tot interessante ontdekkingen.
Het is onzin te beweren, dat de oudste kerken op heidense tempels zijn gebouwd. Smallingerland kreeg zijn bevolking terug, toen de kerstening al een voldongen feit was (negende eeuw). Het landschap was nog ongerept, sommige hoogtes staken boven het veen uit. En zo’n hoge plaats was uiteraard geschikt om te gaan bewonen. We denken dat men eerst vanuit de kleistreken de Boorne is opgevaren, richting de Opsterlandse hoge venen en bossen. En via het water De Kromme Grouw, Pikmeer, Grouwster Meer, Sitebuurster Ee, Kromme– en Wijde Ee door de Smalle Eesterzanding en de beide rivieren de Noorder– en Zuider Dracht (= Drait) richting de Drachtster (hoge)venen. Men kwam in eerste instantie voor de brandstof en bouwmateriaal naar onze streken; de huizen en hutten waren van hout en plaggen gemaakt, maar op de klei groeit nu eenmaal geen bos. Eerst zullen ze wel tijdelijk om hout voor de dragende constructie van het huis uit zijn geweest, tot dat ‘iemand’ achterbleef. Langzamerhand zullen familieleden en andere verwanten (ook uit andere streken) zich bij hen gevoegd hebben. In het begin bleef men alleen ‘s-zomers achter in die (vijandige) moerassige gebieden, het veen groeide nog steeds. Ook kon men naast het benodigde hout terecht voor brandstof (turf en hout) in onze streken. Na verloop van tijd zullen de mensen zich blijvend hebben gevestigd op de wat hogere zandkoppen in het veen. De bewoningsgeschiedenis en ook de archeologische vondsten passen geheel in het zojuist geschetste beeld. Langzamerhand zullen meerdere mensen zich op die hoge kop gaan vestigen. Men kreeg na verloop van tijd behoefte om over een eigen kerkje te gaan beschikken; Oudega zal ongetwijfeld net als Kloesewier en Smalle Ee eerst een houten kerk hebben gehad, maar die is (nog) niet teruggevonden. Er heeft nog nooit een opgraving plaatsgevonden in Oudega; soortgelijke onderzoeken zijn wel in Kloesewier (1976) en Smalle Ee (1922 en 1980) geweest.
In de 9de eeuw hadden al mensen zich in het ongerepte gebied van het latere Oudega op een hoge zandkop gevestigd. Ook aan de andere kant van de Smalle Eesterzanding en Wijde Ee (Kloesewier en Smalle Ee) had men zich gevestigd. Van daaruit werd Boornbergum, (dat vermoedelijk veel westelijk dan tegenwoordig lag, we denken in de Kraanlanden, dichtbij de Flearbosk), gesticht. Aldaar zijn een aantal huisplaatsen in het veen gevonden, allen redelijk dichtbij elkaar gelegen, zodat het zeer aannemelijk is dat het een aanzet tot een dorp is geweest. Naderhand zou het dorp Boornbergum in de 12de eeuw verplaatst worden naar de meer oostelijke hogere zandgronden, waar het thans ligt. Ook werd in dezelfde periode het nabijgelegen Kortehemmen gesticht. De kerk van dat dorp dateert zeer zeker uit de tweede helft van de 13de eeuw, getuige de Gotische raampartijen en de formaten van de oude kloostermoppen wijzen ook in die richting. Oudega en Boornbergum zijn stellig de oudst bewaard gebleven dorpen van Smallingerland. Smalle Ee is een buurtschap geworden. Nadat de bewoning zich in Oudega had gevestigd, zal relatief snel daarvandaan Nijega zich ontwikkeld hebben. Het merkwaardige van Oudega en Nijega is het feit, dat de dorpsgrens vrij dicht langs het dorp Oudega loopt. Die nabijheid heeft mij altijd voor een raadsel geplaatst. Normaal is het in ieder geval niet, want een dorpsgebied werd mede bepaald door de reikwijdte van de klokslag; tot een bepaalde afstand kon men de klok nog horen luiden van een bepaald dorp en tot dat gebied werd men gerekend.
Verdere aanwijzingen voor zeer vroege bewoning zijn nog niet gevonden in het gebied rondom Oudega; het vroegste aardewerk gaat terug tot ca 950 à 1000 na Chr.
De kerk van Oudega is van tufsteen gemaakt. Ook tufsteen was toentertijd een bijzonder kostbaar bouwmateriaal, het moest helemaal uit Duitsland per schip aangevoerd worden. Dat Fryslân in de middeleeuwen bijzonder welvarend is geweest, blijkt uit de enorme hoeveelheden geïmporteerd aardewerk, zoals steengoed, Pingsdorf– en Andenne aardewerk.
Oudega ligt op de grens van zand en klei, net als Rinsumageest en Giekerk. Men vermoedt dat er verband bestaat tussen deze drie dorpen, ze bezitten allemaal een kolossale kerk; Rinsumageest beschikt tevens over een crypte, maar dat kan ook in verband staan met het nabijgelegen klooster Klaarkamp. Zouden alle drie dorpen op een andere manier dan het boerenleven een bijverdienste hebben gehad? En zou die verdienste hebben kunnen berusten op de zoutwinning; het is mogelijk.
Middeleeuws aardewerk, v.l.n.r.: Pingsdorf tuitkan, kogelpot en twee Siegburg kannen.
Tot ca 1100 waren er nog geen dijken in Friesland; de Middelzee had ‘s-winters vrij spel, grote arealen raakten onder water, getuige de kleistreken in westelijk Smallingerland. Voor Giekerk is de zoutwinning aangetoond; tijdens een archeologisch onderzoek zijn vergravingen in het veen ontdekt. Van Rinsumageest is dat eveneens bekend. In Oudega is zoiets (nog) niet aangetoond.
Het valt nog steeds op, dat Oudega eigenlijk uit twee dorpen bestaat, namelijk het oosten(Sânbuorren met de kerk en omgeving) en It West. Beide liggen ook duidelijk in twee verschillende verkavelingsblokken. Sânbuorren zal waarschijnlijk It West overvleugeld hebben en daar werd ook de kerk gebouwd. Veel later, (sinds de 16de en 17de eeuw), kwamen de school en de molen ook in het oosten te staan. It West werd langzamerhand van het dorp Oudega. In ieder geval zal de tufstenen wel uit de 11de eeuw dateren. Naderhand kwam er een toren bij en werd het schip nog meerdere keren verbouwd en uitgebreid.
Verder valt te vermelden, dat er in Oudega relatief veel zandstenen sarkofagen zijn gevonden, namelijk 10 stuks; onderverdeeld in drie kisten (waaronder een kinderkist) en zeven deksels. Zij zijn afkomstig uit Bentheim (Duitsland) en bestaan uit de zogenaamde Bentheimer zandsteen. Het is aannemelijk dat de sarkofagen via het water zijn vervoerd en wel via Deventer. Via landwegen is waarschijnlijk uitgesloten, die waren er vermoedelijk nog niet op zo’n grote schaal en bovendien was de vracht te zwaar. Van ouds was de (Overijsselse) Vecht tot Nordhorn bevaarbaar, waar een zogenaamde overstortplaats was. Het kleine eindje van Bentheim naar Gildehaus kon nog wel per as overbrugd worden naar Nordhorn. Onze sarkofagen dateren uit de 12de en 13de eeuw. Men had toentertijd veel last van wolven en om nu de stoffelijke resten beter te kunnen beschermen tegen deze dieren, werd alom in sarkofagen begraven. Bij Smalle Ee (kloosterterrein) werden ook veel bakstenen graven gevonden, daterende uit de 13de en 14de eeuw (mogelijk een voortzetting van de zandstenen sarkofagen?).
Het eigenlijke dorp Oudega bezit nog drie zogenaamde ‘útbuorrens’ . Hiermede worden bedoeld: It Utein, Opperbuorren en De Geasten. Deze drie plaatsen werden al vroeg bewoond, getuige de vondsten van middeleeuws aardewerk uit de 13de en 14de eeuw. Bij It Utein werd in oktober 1965, (tijdens de aanleg van de nieuwe asfaltwegen, in het kader van de ruilverkaveling Garijp-Wartena), relatief veel 13de en 14de eeuws aardewerk gevonden, dat duidt op een zeer intensieve bewoning in die tijd. Men mag bijna spreken van een klein dorp in aanleg tussen It Utein en de Opperbuorren. Maar door nog niet bekende oorzaak werd die plek eind 14de eeuw verlaten; zo rond 1600 kwam er nieuwe bewoning. Werd het veen te nat? Was het niet meer rendabel genoeg om daar te wonen? Zijn er andere dingen gebeurd? Het zijn allemaal openstaande vragen. Ook op een plaats waar men het eerst niet zo zou vermoeden, werden in mei 1966 de resten van een middeleeuwse vervenershut gevonden. Zelfs 12de en 13de eeuwse scherven werden aangetroffen en een aslaag, wat duidt op het voorkomen van een vuurhaard. Hier werden geen overblijfselen van basalten maalstenen gevonden, zoals bij de Opperbuorren. Men vermoedt geen agrarische bezigheden hier.
De plaats van de vervenershut lag net in de bocht, waar Eastersanning en Skieppekampen in elkaar overgaan, dus zeer dichtbij de (latere) Monnike Greppel. Verder zijn er in Oudega en omgeving overal wel middeleeuwse en latere vondsten gedaan. Het gebied, met uitzondering van de Wolwarren en de Hege Warren, is altijd intensief bewoond geweest. Dat ook in de Hege Warren wel bewoning is geweest, getuige de vondst van een middeleeuwse huisplaats uit de 13de eeuw of misschien wel eerder.
Ongetwijfeld liggen er nog veel meer van die huisplaatsen in het veen. Opmerkelijk veel van zulke plaatsen zijn gevonden in de Kraanlanden bij de Veenhoop in de buurt van De Flearbosk. Men vermoedt dat hier de oorsprong van Boornbergum heeft gelegen. De Boorne liep vanouds ook via een zijarm via De Flearbosk naar De Kromme Ee. De huisplaatsen liggen voor een deel op zandkoppen in de buurt van die oude Boorne loop en hiermede is min ofte meer de naam Boornbergum verklaarbaar?
Tussen 1100 en 1300 na Chr. is een klein klimaatsoptimum bekend; de gemiddelde temperatuur in juli lag zo’n 5 °C hoger dan tegenwoordig. Het was een vrij droge periode, er viel weinig neerslag en men kon aldus gerust in het veen gaan wonen; na 1300 verslechterde het klimaat weer en zocht men de hogere oostelijke gronden op. Overal in de Friese laagveengebieden vinden we die sporen terug. Echt bekend zijn de Deelen onder Tijnje en Gersloot. In 1988 hebben Evert Kramer en Klaas Bekkema hierover gepubliceerd. Uit de Geasten zijn ook relatief veel middeleeuwse vondsten bekend; vermoedelijk werd dat in de middeleeuwen veel intensiever bewoond. Later zou het uitsluitend een agrarische bestemming krijgen. Het meeste land was eigendom van het Smalle Eester klooster, zoals de kloosterplaats, waar de Van Haersma’s in de 17de eeuw hun state opbouwden.
De Blaue Stien, gelegen langs de Aldegeaster Dyk op het grondgebied van Nijega met de grens met Oudega.
Een steen, die altijd tot de verbeelding heeft gesproken is De Blaue Stien. Ook hierover bestaan vele volkssprookjes, maar helaas moet ook daar een streep door gehaald worden. Door onwetendheid werden algauw uit bijgeloof vreemde verhalen verteld en iedere volgende verteller dikte de onwaarheden aan. De Blaue Stien is niets anders dan een markeringsplek tussen de dorpsgrenzen van Oudega en Nijega, m.a.w. een grenssteen. Hij lag er vóór 1664 al, getuige de vermelding ervan op de kaart van B. Schotanus uit dat jaar. De krassen zijn inderdaad gletsjerkrassen; enige sporen van menselijke bewerking ontbreken en daarmede is afdoende de onjuistheid van het verhaal bewezen, dat de Munterse soldaten in 1672 daarin hebben geslagen met hun zwaarden.
De tufstenen kerk van Oudega dateert uit de 11de eeuw; men had waarschijnlijk daarvóór een houten kerkje gesticht op een hoge zandkop. De kerk moet ouder zijn dan het Smalle Eester klooster en kan dus ook niet vanuit Smalle Ee gesticht zijn. Later zal ongetwijfeld de kerk wel onder het Benedictijner klooster hebben behoord. De meeste andere kloosters stonden te ver weg om invloed uit te kunnen oefenen in onze streken. Bijvoorbeeld de naastbijgelegen kloosters waren die van Bergum en Nes onder Akkrum. Ook had Smelne veel (grond) eigendommen rondom Oudega liggen. Behoorde de kerk tot een andere parochie, dan zou dat geenszins het geval zijn. Trouwens Smelne lag aan de overkant van de Smalle Eesterzanding.
Volgens Lammers was Smallingerland in de middeleeuwen een apart deel tussen Oostergoo en de Zevenwouden. Volgens hem behoorden Garijp, Eernewoude, Suameer en Siegerswoude (Garijp) vroeger ook bij dat middeleeuwse Smallingerland. In het begin van de 15de eeuw zouden die dorpen pas overgaan naar Tietjerksteradeel, met uitzondering van Eernewoude en Siegerswoude, die nog tot ongeveer tot 1480 een deel uit zouden maken van Smallingerland. Waarom die dorpen later bij Tietjerksteradeel zijn gekomen, blijft voorlopig een groot raadsel.
Ook de verkavelingen van de zojuist genoemde vier dorpen passen wel enigszins aan bij van Smallingerland.
Oudega was over land ook moeilijk bereikbaar, de weg via It West, richting Eernewoude, is pas in de dertiger jaren van de 20ste eeuw aangelegd. Alles liep uit op een dood spoor, d.w.z. men kwam in het water terecht en kon niet verder komen. Ook de verbinding met Tietjerksteradeel bestond niet via de Gariper Wei. Men moest via een voetpad over de Iniaheide naar Garijp, later kwam er een betere weg voor in de plaats. De tegenwoordige weg dateert van de zestiger jaren van de 20ste eeuw. Toentertijd werd tijdens de ruilverkaveling ook de asfaltweg naar It Utein aangelegd en de verbinding met de Alle-om-Slachte werd ook verbeterd. Voor of rond 1453 zou alles beter geregeld worden, er kwam een verbindingsweg van het Smalle Eester– naar het Bergumer-klooster via de volgende route: Smalle Ee, Middelgeast, Boornbergum, Zandburen (Kortehemmen), Zuider– en Noorder Drachten, De Kletten, Opeinde, Nijega, Suameer naar Bergum. Als U goed opgelet heeft, zult U het traject van de Hoge Weg hierin voor een deel herkennen. Voor of rond 1453 werd de Hoge Weg aangelegd. Een afsplitsing liep naar Oudega (Aldegeaster Dyk).
Vanuit Oudega liepen twee hooiwegen westwaarts; de ene was de Skeane Heawei, Wolwarren naar de Hege Warren; de andere was: It West, richting Krúsdobbe. Toen rond 1480 Eernewoude bij Tietjerksteradeel werd ingedeeld, werd het laatste stuk van de Geeuw de grens. De Geeuw is een natuurlijke waterloop, die ergens bij de Eksteursreed ontspringt en vandaar westwaarts naar Sitebuorren bij Grouw stroomt. Ook de Drait stroomde via de Eeën naar Grouw en zo via de Kromme Grouw naar Irnsum. Daar voegde zij zich bij de Boorne, gezamenlijk stroomden ze via De Moezel naar de (Middel)zee. Zo had westelijk Smallingerland een natuurlijke afwatering naar de zee. De kerk van Oudega was gewijd aan de heilige Agatha, een vrouwspersoon dus. Veel omliggende plaatsen hadden Sint-Pieter tot beschermengel gekozen: Zuider Drachten en Garijp. Nijega was gewijd aan St.-Marie; van Boornbergum, Opeinde, Noorder Drachten en Kortehemmen zijn helaas de namen van de beschermengel niet meer bekend.
Nu we voor het grootste gedeelte de dorpsgeschiedenis van Oudega hebben behandeld, vervolgen we ons artikel met de andere dorpen van Smallingerland, we hebben zo nu en dan hen al eens genoemd, maar nu gaan we wat verder met hun ontstaan. In de jaren 1988-1991 heb ik een artikel reeks gehad in de Drachtster Courant en alwaar ik het e.e.a. heb behandeld over Drachten. De complete artikelreeks wordt t.z.t. ook opgenomen op deze website, zie bij Bearn Lap.
Voor (Zuider) Drachten geldt het feit dat het dorp is opgeschoven naar een andere plek. Men heeft bij (archeologische) onderzoeken ook dit feit geconstateerd bij ons omringende gemeenten.Vele (huis)plaatsen in het laagveen gebied zijn gevonden met middeleeuws aardewerk. Dat duidt er op dat dat gebied in die periode intensief bewoond is geweest. Op vele plaatsen zijn in alle dorpen van Smallingerland zulke middeleeuwse vondsten gedaan. We kunnen gerust stellen dat in de vroege middeleeuwen hier weer volop gewoond kon worden. De vroegste geschiedenis van Zuider Drachten speelde zich af in wat nu de nieuwbouwwijk De Drait is. Velen van U kennen de plek waar een monument ons herinnerd aan het feit dat daar eertijds in de 13de en 14de eeuw een kerk heeft gestaan. Zie verder bij opgravingen.
Het monument van de oude middeleeuwse kerk in de wijk De Drait in Drachten.
Noorder Drachten zal waarschijnlijk in de 14de eeuw zijn ontstaan, als wij mogen uitgaan op de vondsten van bolpot scherven in die omgeving. Ook zijn zulke gedaan in de (nieuwe) uitbreiding van Drachten in de zestiger jaren van de 20ste eeuw in de omgeving van de straat Vogelweide. Nu was het eertijds wel zo, dat men voor zichzelf wat turf groef. Die oude veen gravers konden zich dus ‘s-zomers best in het hoogveen vertoeven. Zulke vondsten in het veen zijn (nog) niet bekend van Zuider Drachten. En dat kan goed uitkomen, immers de Zuider Drachtsters woonden toen nog in het gebied van de tegenwoordige uitbreiding De Drait. De Zuider Drachtsters worden voor het eerst genoemd op 1 oktober 1460. Uit die tijd is een oorkonde bewaard gebleven en hoogstwaarschijnlijk was toen de verhuizing van de oude plaats in De Drait naar de nieuwe plaats bij de Zuider begraafplaats al een voldongen feit? In 1460 wordt een zekere Teyo genoemd met zijn zoon Tyabbe. Zie hiervoor in het geschiedenisboek Smellingerland, blz. 316. Helaas missen we in Smallingerland het Register van Aanbreng uit 1511. Anders konden we nog veel meer over onze beide Drachtens gewaar worden.
De kerk van Zuider Drachten was gewijd aan de heilige Sint Pieter, die van Noorder Drachten weten we niet, daar zijn geen bronnen van gevonden. In 1528 zijn Arent Oedtses en Reyntthie Oeges (trouwens beiden zijn voorouders van mij!) voogden van de ‘Sancte Peetersparochie kercke in de Zuyderdrachten’ Zoals we van Grouw weten, wordt Sint Pieter op 22 februari gevierd. Ook nog meer plaatsen uit onze streken zijn aan deze heilige gewijd, nl. Ureterp, Garijp en Eestrum. Arent Oedtses was de stamvader van de familie Van Haersma, die o.m. grietmannen van Smallingerland, Achtkarspelen en Oost Dongeradeel zijn geweest.
Hiermee komen we aan de eind van de vroegste geschiedenis van de beide Drachtens.
Om de volledigheid over de geschiedenis van Smallingerland te voltooien moeten we nog enige aandacht besteden aan de dorpen Boornbergum, Kortehemmen, Opeinde en Nijega. Rottevalle ontstond in de 17de eeuw op het grensgebied van de drie gemeenten Smallingerland, Achtkarspelen en Tietjerksteradeel. De Veenhoop en Goëngahuizen werden pas in het begin van de 20ste eeuw zelfstandige dorpen en vielen voor die tijd onder Boornbergum. Hetzelfde gold dat voor De Wilgen en Smalle Ee, zij lagen vroeger ook in het dorpsgebied van Boornbergum. Drachtster Compagnie werd in het midden van de 19de eeuw een zelfstandig dorp en een eeuw later zou ook Houtigehage dat worden . Zij hadden zich los gemaakt van (Noorder)Drachten.
De Tieke, let op de schrijfwijze, dus niet De Tike, is ontstaan op de dorpsgebieden van Nijega en Opeinde.
Na de Tweede Wereld Oorlog werd het een zelfstandig dorp, hiermee kreeg Smallingerland 14 dorpen:
Oudega
Nijega
Opeinde
De Tieke
Rottevalle
Houtigehage
Drachtster Compagnie
Drachten
Kortehemmen
Boornbergum
De Wilgen
Smalle Ee
De Veenhoop
Goëngahuizen
Nu nog in het kort iets over de geschiedenis van Kortehemmen. Deze plaats heeft het kleinste dorpsgebied van de gemeente Smallingerland. Het lag ingeklemd tussen de rivier De Drait en Boornbergum. aan de overkant van De Drait lag Zuider Drachten. Op de kaart van Eekhof (1848) zijn alle middeleeuwse verkavelingen nog goed te zien.
Elk dorp heeft zijn eigen verkaveling. Die van Kortehemmen ligt als het ware noordoost-zuidwest en is duidelijk herkenbaar. Buurtdorp Boornbergum wijkt hiervan af en is iets noordwest-zuidoost georiënteerd. De beide Drachtens hebben een oost-west oriëntatie. Terwijl Opeinde een noordoost-zuidwest en Oudega en Nijega een noord-zuid oriëntatie hebben. Dus binnen de gemeente zijn diverse verkavelingspatronen aanwezig. In een ander artikel op deze website zal ik later enige aandacht besteden aan de verkavelingen en dorpsgebieden van de Smallingerlandse dorpen. Alsmede iets over de stemdragende boerderijen.
Hoe komt Kortehemmen aan zijn naam? Zijn er dan ook Lange hemmen? Ja zeker, die waren er, maar dat gebied heeft nauwelijks bewoning gekend en is altijd een agrarisch gebied gebleven. De Korte hemmen kreeg in de middeleeuwen meer bewoning en kon zich rond het jaar 1000 tot een dorp ontwikkelen. Waar nu de nieuwbouwwijk De Trisken van Drachten ligt waren de Lange Hemmen. Een hem is een stuk weiland (dat waren landen in gezamenlijk gebruik van diverse boeren). Deze weilanden hadden een langere lengte dan die in het zuiden van het dorpsgebied. Zo was er dus onderscheid in de landerijen. In de tweede helft van de 13de eeuw was de bevolking zo sterk gegroeid in de omgeving van de nederzetting Kortehemmen en ging over tot de bouw van een eigen dorps kerk. Mogelijk hangt dit nauw samen met de stichting van de het klooster Smelne in Smalle Ee. Beiden dateren uit dezelfde periode. Een dorp kreeg niet eerder een kerk als de bewoners zelf een pastoor konden onderhouden en zelf zorg konden dragen voor de bouw van zo’n godshuis.
In de jaren 2002/2002 werd de kerk opnieuw grondig gerestaureerd en toen gevonden sporen duiden duidelijk op een 13de eeuwse ouderdom. Er zijn geen archeologische onderzoeken gedaan, zodat we bitter weinig weten van de ondergrond. Maar het ligt duidelijk op een hoge dekzand rug. Ook de Gotische raampartijen duiden op een kerk uit de voornoemde periode. Het dorp heeft net als de andere omringde dorpen van Drachten veel te lijden gehad van de grote buur. Het heeft meer dan de helft van zijn grondgebied moeten afstaan aan Drachten. De nieuwbouwwijken De Trisken en Himster Hout liggen daarop en zijn nu een onderdeel geworden van de hoofdplaats van de gemeente Smallingerland. Kortehemmen is ook bekend om het feit dat hier nog in de ijzertijd mensen hebben gewoond, de laatsten van de periode voor de veengroei toen de gehele gemeente ontvolkte. Zoals ook voor de rest van het westelijke gedeelte van Smallingerland geldt, geldt dit ook voor Kortehemmen. In de 8ste/9de eeuw kwamen hier weer de nieuwkomers van de kleigebieden wonen, ze zullen via De Boorne en De Drait hierheen zijn getogen.
Het één en ander is reeds geschreven over Boornbergum. Als je naar de naam kijkt kun je hem als volgt verklaren, er zijn vele artikelen gewijd aan dit onderwerp. Letterlijk vertaald kom je dan bij de bergen bij de Boorne. Maar De Boorne ligt niet in de buurt van het tegenwoordige dorp. De laatste ontwikkelingen geven toch wel de steeds eerder genoemde suggestie dat het dorp toch wel aan of bij de Boorne heeft gelegen. Maar niet op de huidige plaats. Net zoals Zuider Drachten is het dorp aanzienlijk een eind verplaatst en wel over een veel grotere afstand. Bovendien is het veel eerder gebeurd dan in de 15de eeuw. Op een plaats bij De Flearbosk onder De Veenhoop zijn nogal veel middeleeuwse huisplaatsen gevonden, we kunnen zelfs spreken van een concentratie. Zulke plaatsen duiden dan op een intensieve bewoning in de middeleeuwen. Niet ver daar vandaan, hemelsbreed ca een kilometer, bevindt zich een oude zijarm van De Boorne, ook niet ver daar vandaan komt een oude zijarm van De Drait (eigenlijk De Kromme Ee) samen bij die oude Boorne loop. En als we die huisplaatsen nu als kleine heuveltjes in het veen kunnen benoemen, dan is de naam Boornbergum redelijk verklaard. Waarschijnlijk hebben twee oorzaken er toe geleid dat de bewoners uiteindelijk toch besloten hebben om verder naar het oosten te trekken. Ten eerste denken we hierbij aan de bevolkingsgroei, de huisplaatsen raakten vol, men is nooit gekomen tot een dorpsstichting, misschien heeft dat te maken bij het nagelegen Kloesewier?
Ook werd het gebied minder bewoonbaar door de veengroei en de verhoogde grondwater stijging. Men was genoodzaakt om het hoger op te zoeken. Het tegenwoordig Boornbergum ligt op een redelijke hoge dekzandkop en kon al in de 13de eeuw overgaan naar de bouw van een kerk, dus de bewoning was al eerder gekomen uit het westen. Men heeft wel de naam van de oude nederzetting meegenomen. Volgens mij hangt alles samen met de stichting van het klooster Smelne. In de 13de eeuw werd het klooster gesticht bij een al ouder dorp uit 10de eeuw. De kerken van Boornbergum en Kortehemmen en later die van Zuider Drachten zijn zeker gesticht vanuit dat klooster. Zelfs Opeinde, Nijega en Noorder Drachten kunnen vanuit Smalle Ee zijn gesticht. Oudega is aanzienlijk ouder en over die geschiedenis is reeds veel aandacht besteed. Verder zijn er vele steentijd- en middeleeuwen vondsten gedaan in en rondom Boornbergum. Vele huisplaatsen zijn ook gevonden op de Middelgeast, we nemen aan dat het gebied redelijk bewoond is geweest in de middeleeuwen.
Op het dorpsgebied van Boornbergum zijn de latere dorpen De Wilgen, Smalle Ee, De Veenhoop en Goëngahuizen ontstaan. De oudste hiervan zijn Smalle Ee en De Wilgen. Smalle Ee heeft ooit een kerk en klooster gekend, zij zijn in het laatst van de 16de eeuw afgebroken. De Wilgen wordt al in dezelfde 16de eeuw genoemd, maar het heeft zich nooit tot een echt dorp met kerk kunnen ontwikkelen. Het bleef met de reeds vier genoemde plaatsen buurtschappen onder Boornbergum. Pas in het begin van de 20ste eeuw werden het zelfstandige dorpen. De Veenhoop en Goëngahuizen zijn vrij jonge nederzettingen. Hoewel we van de Veenhoop nog over een redelijk kern kunnen spreken, kunnen we dat van Goëngahuizen niet zeggen. Zowel De Veenhoop als Goëngahuizen zijn vrij jonge nederzettingen uit de 17de/18de eeuw. Goëngahuizen behoort wel tot de gemeente Smallingerland, maar is altijd georiënteerd geweest op Oldeboorn en Grouw. Vele familie betrekkingen zijn bekend uit die streken, nauwelijks lopen sporen naar het oosten. Maar kerkelijk vielen zij en De Veenhoop wel onder Boornbergum.
Vele middeleeuwse vondsten zijn bekend van westelijk Smallingerland en we nemen aan dat daar toch redelijk gewoond kon worden in die periode, getuige ook de aanwezig van het dorp Kloesewier. We spreken wel van Kloesewier, maar die naam is niet van middeleeuwse oorsprong van veel later. Het dorp heeft natuurlijk een naam gehad, maar welke is niet meer bekend. Ook was een concentratie van bewoning rondom De Flearbosk, maar tot dusver zijn daar nog geen sporen gevonden van een kerk of een uithof van het Smalle Eester klooster Smelne.
In het noordoosten van de gemeente Smallingerland liggen nog twee oude middeleeuwse dorpen die enige aandacht verdienen. Het betreffen Nijega en Opeinde.
Nijega is de tegenhanger van Oudega, het oude en het nieuwe land. We kunnen gerust aannemen dat ook Nijega is ontstaan in de 10de eeuw of iets eerder. Vanuit Oudega zullen een aantal mensen verder getrokken zijn naar het oosten en aldaar een nieuw dorp hebben gesticht. Na verloop groeide het inwonersaantal en kon men overgaan tot de bouw van een kerk. Hoewel hier weinig van bekend is zal de kerk zeker uit de 13de eeuw stammen. De oude kerk werd eind 19de eeuw afgebroken om plaats te maken voor de tegenwoordige kerk. Vele steentijd– en middeleeuwse vondsten zijn gedaan in het dorpsgebied van Nijega. Vooral in het zuidelijker gelegen buurtschap Egbertsgaasten zijn vele steentijd en bronstijd vondsten gedaan. In die periode werd de streek rondom de Smalle Eesterzanding intensief bewoond. We hebben in het begin hier veel aandacht aan besteed.
In de tweede helft van de 20ste eeuw ontstond op het grondgebied van Nijega en Opeinde een nieuw dorp De Tieke. Hoewel De Tieke al in het eind van de 16de eeuw bekend was als buurtschap, werd het nooit een dorp. Er lag zelfs een Tieke onder het nabijgelegen Tietjerksteradeelster dorp Suameer. Men sprak dan ook van de Suameerder Tieke.
Opeinde heeft zijn naam verkregen uit een letterlijke verklaring. Het dorp ligt aan het einde van een zandrug. Tussen Noorder Drachten en Opeinde heeft altijd een veen gebied (De Folgeren) gelegen en men kon daar niet langs, wel liep er een riviertje, n.l de Noorder Dracht. Het dorp Noorder Drachten heeft zijn naam te danken aan dat riviertje. Het heeft eeuwenlang als de dorpsgrens gediend tussen de beide dorpen. Maar wat er met Kortehemmen gebeurt, gebeurt ook met Opeinde. In de 20ste en 21ste eeuw moet het veel grondgebied prijs geven aan de grote buur Drachten. Het noordwestelijke industrieterrein en de nieuwbouwwijken Burmania en Vrijburg komen op dat Opeinder grondgebied te liggen.
Er zijn veel steentijd en middeleeuwse vondsten gedaan in Opeinde, vooral het buurtschap Legauke staat hierom bekend. En vooral wijlen dokter Siebinga heeft veel onderzoek daarna gedaan. De oude middeleeuwse kerk, die bij het oude kerkhof heeft gestaan, werd in 1907 afgebroken. Onderdelen daarvan werden gebruikt voor de nieuwe kerk en die meer naar het westen staat aan de Commissieweg. De Opeinder kerk heeft nooit een toren gekend, men was tevreden met een klokkenstoel. Deze is nog bewaard gebleven en staat nog op het oude kerkhof. Het dorp Opeinde lag daar en dus niet op de huidige plaats. In de 19de eeuw verhuisde het langzaam naar de huidige plaats in de buurt van het Opeinder kanaal.
Op het dorpsgebied van Opeinde en Noorder Drachten ontstond in de 17de eeuw het dorp Rottevalle, het dorp breidde zich ook uit over de dorpsgebieden van het Tietjerksteradeelster dorp Oostermeer en het Achtkarspeler dorp Harkema-Opeinde Uiteindelijk werd het in 1943 in zijn geheel bij Smallingerland gevoegd. Wel kreeg Rotevalle in tegenstelling tot andere dorpen een eigen kerk in 1724. Maar nooit een eigen dorpsgebied. Ik heb hierover veel geschreven in het geschiedenisboek over Rottevalle (1985). Met Opeinde zijn we gekomen aan de eind van de geschiedenis van Smallingerland tot ca 1500 A.D.
Hiermee hebben we dan alle oude middeleeuwse dorpen van Smallingerland behandeld, de vroegere indeling was:
Oudega
Nijega
Opeinde
Noorder Drachten
Zuider Drachten
Kortehemmen
Boornbergum
Deze indeling zou tot stand blijven tot het begin van de 20ste eeuw, toen werd het aantal verdubbeld naar 14.
Naar de bronnen en de literatuur verwijs ik naar de geschiedenisboeken over Rottevalle (1985, 2010) en Oudega (1990). Ook in de artikelen in de Drachtster Courant staan veel bronnen vermeld.
Foto's, overzichten en kaartmateriaal zijn afkomstig uit mijn bijdragen in de boeken van Oudega en Rottevalle. Later wordt er nog meer ander materiaal uit de eigen kollektie toegevoegd.
Foto's, tekeningen etc. mogen niet overgenomen worden zonder schriftelijke toestemming van de auteur.
Klaas J. Bekkema © juni 2002/maart 2013.