Dit overzicht is samengesteld door Klaas J. Bekkema; bij elke vorm van publikatie, altijd de bron vermelden;
dit kan alleen als de auteur daarvoor schriftelijke toestemming heeft gegeven
en de gegevens mogen nimmer voor commercieel doeleinden worden gebruikt!
Opgravingen in de gemeente Smallingerland.
In Smallingerland zijn in totaal vijf belangrijke opgravingen verricht en die zullen we hier behandelen.
1. Onderzoek van een mesolitisch kampement in Egbertsgaasten 1989/1990.
2. Onderzoek van een Bronstijd grafheuvel uit 1968 bij Drachtster Compagnie.
3. Onderzoek van een middeleeuws kloosterterrein met kerk en kerkhof bij Smalle Ee in 1980.
4. Onderzoek van een middeleeuws kerk met kerkhof van De Kloesewier bij De Veenhoop in 1976.
5. Onderzoek van een kerk met kerkhof in Drachten in 1970
Egbertsgaasten.
Op een plaats aan de Skieppekampen nabij
Oudega, maar eigenlijk behorend tot het dorpsgebied van Nijega,
verrichtte het Fries Museum in de zomer van 1989 een proef onderzoek.
In februari/maart 1990 kwam er een vervolgonderzoek. In vijf weken tijd
werd
een deel van een mesolitisch kamp blootgelegd, met zeker de resten van
vijf vuurhaarden. Het kamp dateert uit ca 5500 vóór Chr. en behoort toe
aan de Leijen-Wartena-cultuur. De plaats werd bedreigd door egalisatie.
De opgraving werd verricht door Kl. J. Bekkema en J. K. Boschker;
beiden werkzaam bij het Fries Museum. Het terrein werd bedreigd omdat
de boer en eigenaar het wou gaan egaliseren en er een maïsveld van
wilde maken.
In de jaren 50 t/m 70 van de vorige eeuw werden een aantal ruilverkavelingen verricht in Fryslân. Er werden taloze nieuwe zogenaamde ruilverkavelingswegen aangelegd. Zo werd ook de Skieppekampen aangelegd. Het onderzoek gebied lag in de ruilverkaveling Garijp-Wartena. Het werd een nieuwe verbindingsweg van het buurtschap Egbertsgaasten naar Oudega. Ook naar het oosten, De Hoarnen, werd een weg aangelegd die in verbinding staat met de Hogeweg. Voorheen lag er een boerenreed vanaf de Aldegeaster Dyk naar het buurtschap. Het noordelijk deel werd een "autoweg." Het zuidelijk deel naar Egbertsgaasten bleef een boerenrreed en een fietspad.
Tijdens de aanleg van de Skieppekampen werd in september 1965 de hoge zandkop met het mesolitisch kamp ontdekt door M. Visser, die toen in Harkema woonde. Hij waarschuwde het Fries Museum en dokter Siebinga, een vermaard amateur-archeoloog in Smallingerland en omgeving. Hemelsbreed enige kilometers oostelijk hiervan bij het buurtschap Egbertsgaasten had Siebinga al de overblijfselen van een Standvoetbeker graf gevonden.Toen in het voorjaar van 1989 de eigenaar boer Melle Boonstra aangaf dat hij dat weiland wilde omploegen en er een maïsveld van wilde maken werd dat ook doorgegeven door amateur-archeologen Jan Biesma en Jelle van Bruggen aan het Fries Museum. Het museum besloot om een proef onderzoek in te stellen, dat vond plaats in juni 1989. Er werden een vijftal proefputtenn gegraven en de vondsten waren hoopvol om een volledige opgraving te gaan verrichten. Dat vond plaats in februari/maart/april 1990.
Ook een
aantal amateur-archeologen hebben een dagdeel of dag(en) mede-gewerkt
aan de opgraving. Dagelijks kregen we bezoek van de lokale bevolking
en/of fietsers die langs de opgraving kwamen.
Situatie tekening van het opgravings terrein van het mesolitisch kampement. Tekening: Klaas J. Bekkema.
De situatie van de opgraving, gesitueerd op een topografisch kaart.
Met een kruisje aangegeven. Duidelijk zijn nog de sloten aangegeven, die later gedicht werden.
Ook in de proefputten werden deze vondsten weer gedaan, kernstukken, schrabbers, klingen, spitsen, verbrand vuursteen, afslagen, kernstukken en vele brokken onbewerkt vuursteen. Alles duidde op de vondst van een mesolitisch kampement uit de Leijen-Wartena -cultuur. Zelfs mogelijk een afslag van een vuurstenen bijl werd gevonden, wat er op zou duiden dat in het neolitisch de zandkop ook nog werd bewoond? De zandkop ligt een tiental meters afstand van het meer De Smalle Eester Zanding. Smallingerland wordt in oost-west richting doorsneden door een aantal meren, allemaal in de voorlaatste ijstijd ontstaat door de afwatering van de meer hoger gelegen oostelijke zandgronden, zie hiervoor het deel over de geologie op deze website.
De putten (A-E) werden vanuit het noorden bij de weg Skieppekampen in zuidelijke richting om de 5 meter gegraven. Maar eerst moest, zoals bij elke opgraving, een vast punt voor de opmeting worden gemaakt. Iets verderop naar het westen staat een gemaal met een koperen bout. Deze bout geeft een NAP hoogte aan. Deze hoogte werd overgenomen via een aantal opmetingen naar de opgraving. Buiten het opgravingsveld werd toen een piket in de grond geslagen. De hoogte van deze piket was altijd ons vastpunt bij de opgraving.
Dat vond plaats op 20 juni 1989. Maar op 15 juni 1989 werd al het eerste meet systeem uitgezet, met de plaatsen waar de 5 proefputten kwamen te liggen. De vondsten uit de putten waren toen nog hoofdzakelijk afslagen en verbrand vuursteen en werd verzameld en in zakken gedaan.
Vervolg onderzoek.
Gedurende de maanden februari, maart en april 1990 werden in totaal 175 putten van 1 m x 1 m afgegraven; om de 50 cm werd het materiaal allemaal droog gezeefd. De resultaten waren zoals verwacht, weer werd vele artefakten en dergelijk gevonden.
In sommige
putten was het vondst resultaat erg hoog en zeker vijf haardplaatsen
werden gevonden. Alwaar ook hazelnootdoppen bij zaten. Alles werd zeer
zorgvuldig gedocumenteerd in dagrapporten en aantekeningen van de
dagelijkse leider van het onderzoek Bekkema. Ook maakte hij alle
tekeningen van de profielen en de vlakte en tevens vele honderden dia's. De
dia's zijn inmiddels gescand en de foto's daarvan worden hier op deze website gebruikt.
De tekeningen bevinden zich thans in het Noordelijk Archeologisch Depot
in Nuis. Deze zijn als afbeeldingen op deze website verwerkt.
Aantal overzichts foto's van de opgraving van een Mesolitisch kampement in Egbertsgaasten bij Nijega (1990) door het Fries Museum.
Foto's: Klaas J. Bekkema .
Een voorbeeld van een dagrapport van de opgraving.
Elke dag werd een dagrapport met de werkzaamheden en voortgang van de opgraving bijgehouden.
Ook het weer en bezoek werd genoteerd.
Foto: Klaas J. Bekkema.
In april 1990 werd het gehele terrein omgewoeld en werd het
opgravingsterrein geëgaliseerd. De aldus gevonden "losse" vondsten
werden nog wel verzameld en meegenomen naar het Fries Museum.
De vondsten werden al in de herfst van 1990 en in het voorjaar van 1991 gedetermineerd door de Wurkgroep Stientiden Fryslân. Een door het Fries Museum opgerichte werkgroep van amateur-archeologen.
De resultaten werden in lijsten verwerkt. Er werden veel afslagen,
(fragment)klingen, gerethouceerde klingen, brokjes,
(fragment)kookstenen, debitage afslagen, schrabbers, afslag
schrabbers, kernstukken, kernkorrektie afslagen, geslepen bijlfragment,
pic, houtskool, ijzeroer, kwartsiet brokjes, en hazelnootdoppen
bekeken en gedetermineerd. Ook redelijk veel verbrand vuursteen werden
gevonden, vooral in de buurt van de vuurhaarden.
Enige gevonden artefakten die gevonden zijn tijdens de opgraving.
Foto's: Klaas J. Bekkema.
Drachtster Compagnie.
In 1968 werd bij Klein Hogenburg een grafheuvel en een kringgreppel onderzocht door het B.A.I. (Biologisch Archeologisch Instituut (van de Rijks Universiteit van Groningen), thans G.I.A. (Groninger Institute of Archeology) , en het Fries Museum. De dagelijkse leiding hadden de broers Albert en Jan Lanting, toen nog studenten in de archeologie en later archeologen bij het G.I.A.. Albert is al enige jaren geleden overleden Jan is nu met pensioen. Van de laatstgenoemde, Jan Lanting, heb ik in 1984 de beschikking gekregen over het opgravings rapport en dat kon ik toen gebruiken voor de publikatie in het boek over de Rottevalle (1985). De grafheuvel was al voor de Tweede Wereld Oorlog ontdekt door dokter Siebinga. Hij heeft in het laatst van zijn leven nog de opgraving meegemaakt, hij overleed in 1969. De grafheuvel lag aan de Knobben op het westelijke uiteinde van een dekzandrug. Die dekzandrug liep verder naar het oosten. De grafheuvel moest verdwijnen, omdat het vliegveld uitgebreid moest worden. Op het terrein stond een bosje, dat werd eerst omgekapt. De heuvel werd opgegraven volgens de archeologische kwadrantmethode, d.w.z. in het midden bleven zogenaamde profieldammen staan. Eén van noord naar zuid en één van oost naar west. Er bleef ook nog een extra profieldam staan, vanaf 1 m van het middenzuid profiel. Dit werd gedaan omdat het oorspronkelijke uitgezette profiel niet helemaal over het midden van de grafheuvel liep.
Een kwadrant van de opgraving van de Bronstijd grafheuvel bij Klein Hogenburg.
Foto: Jan Lanting, G.I.A. Groningen.
Achter af bekeken was dat een gelukkige beslissing, i.v.m. de interpretatie van de grondsporen, die nog te zien waren. Boven op de hoogte lag nog de recente ophoging. Die grond werd op de profieldammen geschept. Tussen die ophoging en de eigenlijke grafheuvel zat een laagje veen. Die opgebrachte grond was door dokter Pieter Klazes Pel (1797-1878) in de 19de eeuw er opgebracht, want hij had daar een theekoepel op staan gehad. En omdat dat veen ook de top van de grafheuvel zat, kon geconcludeerd worden, dat het na die tijd erop gegroeid was! De eigenlijke grafheuvel was 11,5 m in doorsnede. De hoogte was ca 0.80 m geweest. Onder de heuvel was de oorspronkelijke oerbank nog aanwezig. In de profielen en de plattegronden van de heuvel zijn meerdere fasen te herkennen:
Onder de heuvel bevonden zich nog nederzettingssporen uit het Mesoliticum en de Vroege-Bronstijd.
Over die nederzettingssporen heen lag een ca 20 cm dikke laag, zonder grondsporen. In die laag zat wat vuursteen afval en enkele wikkeldraadversiering aardewerk scherven. Dat gaf al aan, dat het een akker was geweest.
Op dat oude akkerland werd de grafheuvel opgesmeten. De primaire bijzetting was de crematie in een ovale kuil met een ronde bodem in het zuidwest kwadrant. Dit graf lag niet centraal onder de heuvel, maar ca 1 m zuidwestelijk van het centrum.
Waarschijnlijk was dat een gevolg geweest van de overheersende zuidwestelijke winden? Bij het graf werden ook vuurhaarden met houtskool gevonden. In het centrum van de heuvel lagen op het oude oppervlak grote hoeveelheden houtskool.
Mogelijk waren dat de resten van de brandstapel geweest, waarop de dode van het primaire graf verbrand was? Behalve de primaire bijzetting werden nog vijf crematies als nabijzetting aangetroffen. Sporen van ingravingen werden niet gevonden, omdat het heuvellichaam helemaal uitgeloogd was. Dat uitlogen van de grond gebeurt heel veel bij grafheuvels. Dit waren allemaal neolitische sporen. Dan waren er ook nog bronstijdsporen te herkennen. Die sporen uit de bronstijd kwamen te voorschijn bij het vinden van een kringgreppel. Dat gebeurde aan het eind van het onderzoek, toen besloten werd om nog noordoostelijk van de heuvel een proefsleuf te graven. Want daar zat nog een laag veen! De rest van het terrein was helemaal vergraven, dat zal wel in het midden van de 19de eeuw gebeurd zijn bij de aanleg van de theekoepel? In die proefsleuf werd nog een greppel zichtbaar. Na uitbreiding van de sleuf bleek dit een ovale kringgreppel te zijn.
Omdat er geen bijzetting in de vorm van een crematie met of zonder urn was gevonden, is het niet geheel zeker, dat deze greppel bij de grafheuvel behoorde. Kringgreppels zijn de laatste decennia ook in nederzettingen gevonden. Later, tijdens het na-onderzoek, werden geen verdere greppels meer gevonden en kunnen we dus niet van een urnenveld spreken. Wat voor vondsten werden gevonden? Verspreid door het heuvellichaam en in de verwerkte laag onder de heuvel werden grote hoeveelheden vuursteen gevonden.
Maar enkele konden worden herkend als artefacten uit de Nieuwe-Steentijd en de Vroege-Bronstijd. Onder in de heuvel werden enige scherven gevonden van het zogenaamde Wikkeldraadversiering en zijn in de Bronstijd te dateren. Op het oude oppervlak werden op enkele plaatsen ook scherven gevonden uit de Bronstijd, het zogenaamde“Kümmerkeramik”. Tevens waren er nog losse vondsten, die werden gevonden in de proefsleuf, alwaar de greppels werden gevonden. Dat waren nog enkele scherven van de Standvoetbeker-cultuur. En zelfs in klein beeldje werd gevonden, ook uit dezelfde periode. En verder waren er nog enige stukjes bewerkte vuursteen, b.v. een kling en een schrabber. Hoe oud was die grafheuvel nu eigenlijk? Volgens de zogenaamde C14 methode, want het houtskool uit een graf werd onderzocht, komen we op ongeveer 1350 jaar vóór Chr.. Dus in het begin van de Urnenveldentijd en daarmee is het één van de oudste crematiegraven, die toen gevonden werd. De heer Jan Lanting kwam tot de volgende conclusie:
Het is een grafheuvel zonder rand structuur, met een crematie als primaire bijzetting. Zo’n heuvel is niet duidelijk te dateren. Een datering in het begin van de Midden-Bronstijd of in het begin van de Urnenveldentijd is mogelijk. Het aardewerk, dat gevonden is,(Kümmerkeramik), is voor een juiste datering niet te gebruiken, want dat werd over een hele lange tijd gemaakt. We kunnen beter de C14 datering aanhouden en komen dus op ongeveer 1350 jaar vóór Chr. uit.
Verder zijn er geen andere grafheuvels uit de Bronstijd gevonden in Smallingerland.
Er zullen later nog een aantal foto's worden toegevoegd. Ook dit geldt voor de andere opgravingen.
Smalle Ee.
Er heeft nog nooit een opgraving plaatsgevonden in Oudega; soortgelijke onderzoeken zijn wel in Kloesewier (1976) en Smalle Ee (1922 en 1980) geweest.
In beide plaatsen werd een houten voorganger gevonden en beide uit de 10de eeuw daterend. Waarschijnlijk stond in de 10de eeuw al een kerk in te Oudega; Oudega betekent Oud land of Oude streek. De Kloesewier is niet uit schriftelijke bronnen bekend, de plaats zal buiten kijf een andere naam gehad, maar welke? Dat dorp werd al in de 14de eeuw verlaten, getuige de jongste vondsten, die gedaan werden bij de opgraving in 1976. De oude houten kerk stond net ten noordoosten van de latere stenen kerk. Hij was ook niet precies oost-west gebouwd, doch had een kleine afwijking in de richting zuidwest-noordoost, wat waarschijnlijk te wijten was aan een kompas afwijking. Deze kompas afwijking is vaker elders aangetroffen. Het kompas werd in de 11de of 12de eeuw door de Italianen van de Arabieren overgenomen. Het was oorspronkelijk een Chinese uitvinding. Voordien richtte men zich op de zon en de sterren. Bij het begin van de lente komt de zon precies in het oosten op en gaat precies in het westen onder. Hetzelfde geldt voor het begin van de herfst. De latere stenen kerk van Kloesewier stond wel precies oost-west.
Aan het westeinde stond vermoedelijk geen toren, men had waarschijnlijk een klokkenstoel of een klok tegen de westmuur geplaatst. Zoiets zien we tegenwoordig nog bij de kerk van Janum. In ieder geval is er vóór de 10de eeuw bewoning in Kloesewier en Smalle Ee geweest. Door bevolkingsgroei werd een houten kerkje gebouwd en in de 12de eeuw werden beide vervangen door een stenen kerk. Het houten kerkje van Smalle Ee stond middenin de latere stenen kerk. Die stenen kerk had wel een vrij stevig westwerk met toren, getuige de sporen die daarvan tijdens de opgraving van 1980 werden gedaan. Ook hebben in die toren zeker klokken gehangen, omdat de klokken gieterij tijdens diezelfde opgraving teruggevonden is. Dat beide kerken ook tufsteen hebben bezeten, blijkt uit de aanwezigheid van het puin van dat materiaal. Bij Kloesewier werd slechts één bakstenen graf geborgen; bij Smalle Ee daarentegen vele tientallen. Beide houten kerken hadden een omvangrijk kerkhof. Bij de eerste werden de bodems van tientallen (eiken)houten kisten teruggevonden; te Smalle Ee werden wegens het zandige milieu alleen de grondsporen van deze kisten aangetroffen. Het zure veenmilieu op de eerstgenoemde plaats zorgde voor het bewaard blijven van al het destijds aanwezige hout. Door nog niet bekende oorzaak, (waarschijnlijk wegens wateroverlast), werd de Kloesewier in de 14de eeuw verlaten. In de 13de eeuw moest de (dorps)kerk van Smalle Ee afgebroken worden, want vóór 1250 werd het klooster Smelne gesticht.
Tijdens de opgraving (1980) werden nog geen sporen gevonden van het eigenlijke klooster. Het heeft waarschijnlijk nog meer naar het noorden gestaan. Alleen de beide kerken werden teruggevonden. Ook werd een omvangrijk kerkhof, een gracht en een grote schuur (of poortgebouw?) teruggevonden. Aanvankelijk werd gedacht dat Smelne eerst een Augustijner klooster was geweest en pas later over zou gaan naar de Benedictijner Orde. Maar dat is een misverstand geweest; het is altijd een Benedictijner klooster geweest. Wij baseren ons daarbij op een kloosterlijst uit 1326, die evenwel enkele fouten bevat. Het klooster Smelne werd al vóór 1250 gesticht, vermoedelijk al in het begin van de 13de eeuw. Het is mogelijk dat de kerken van de beide Drachtens, Kortehemmen, Boornbergum, Opeinde en Nijega vanuit Smelne zijn gesticht. Weet U wat het vreemde eigenlijk is? De tufstenen kerk van Oudega is ouder dan het klooster Smelne. Dus die kerk is niet vanuit Smalle Ee gesticht, maar bestond reeds. We keren terug naar Smelne, het was tot 1441 een zogenaamd gemengd klooster.
Enige archiefstukken van Smelne zijn bewaard gebleven en liggen in het Ryksargyf van Fryslân (thans Tresoar) te Leeuwarden. Na 1441 werd het een vrouwenklooster; het werd in 1580 opgeheven. Bij de opheffing had het een enorm groot grondbezit voor een klooster uit de Friese Wouden. Het meeste lag in het westelijke gedeelte van Smallingerland—het oostelijke gedeelte was nog niet ontgonnen en daar lagen nog de uitgestrekte hoogvenen—en in oostelijk Idaarderadeel (rondom Grouw) en enige stukken grond op de Friese klei.
Plattegrond en opgravingstekening van de kerk behorende bij het voormalige klooster in Smalle Ee in 1980 door het GIA en het Fries Museum.
Foto's: Klaas J. Bekkema en Fries Museum.
Nadat de
opgraving in 1980 werd afgerond schreef de toenmalige provinciaal
archeoloog van Fryslân G. Elzinga een voorlopig rapport. Dat bevindt
zich in het archief van de Archeologische Dienst van het Fries Museum.
Met toestemming van het museum neem ik dat rapport letterlijk over.
Soms was het nodig om de tekst aan te passen en zelfs aan te vullen. De
foto's heb ik er later er tussen gevoegd. De foto's worden met toestemming van het Fries Museum hier op deze website opgenomen.
Kerk plattegrond gezien richting het westen.
Duidelijk is de toren aan de westmuur te onderscheiden, gezien richting het noorden.
Voorste gedeelte van de kerk, gezien richting het noordwesten.
Kerkplattegrond gezien richting het westen.
Foto's: Klaas J. Bekkema en Fries Museum.
Lange jaren na het uitspreken van de wens daartoe, o.m. door Prof. Dr. A.E. van Giffen in de Vrije Fries 1928, nadat deze in 1922 een proefonderzoek had gedaan en in latere jaren ook door de gemeente Smallingerland, kon eindelijk in 1980 met een grootscheeps onderzoek worden begonnen. Dit was mogelijk in het kader van de ruilverkaveling Boornbergum (onderdeel van de ruilverkaveling Alddjip) en met grote fananciële steun van de gemeente..
Het onderzoek geschiedde door het Biologisch-Archeologisch Instituut van de Rijks Universiteit te Groningen, de leiding berustte bij de provinciaal archeoloog Gerrit Elzinga, de technische leiding haddeen Geert Delger en Klaas Klaassens. De Grontmij N.V. leverde vier arbeiders (Rapke Tuinstra, Klaas Oppedijk, Ids de Boer en Meindert Calsbeek), twee verblijfketen en een graafmachine op afroep. Het onderzoek duurde van 1 augustus tot en met 3 oktober 1980, met een onderbreking voor de bouwvakvakantie. In het begin hebben Klaas Bekkema en Jan Boschker, medewerkers van het Fries Museum, meegeholpen. Vele leden van de Argeologuske Wurkgroep van de Fryske Akademy en Fries Museum bewaakten het terrein tijdens de weekeinden.
Kerkplattegrond gezien richting het oosten.
Mogelijk de resten van een klokkengieterij bij de toren aan de westkant.
Gezien richting naar het noorden.
Eén van de vele steenkistgraven en sketetten die gevonden zijn.
Foto's: Fries Museum.
Begonnen werd met het terugzoeken van de kerkplattegrond, die Dr. Albert Egges van Giffen in 1922 had gevonden. (Zie De Vrije Fries 1928). Inderdaad werd deze weer aangetroffen, waarbij bleek dat alleen nog de onderste, slechts ± 10 cm dikke resten van een kalkbed aanwezig waren, maar zo uitgestrekt dat de gehele plattegrond nauwkeurig kon worden vastgesteld. Thans (1980) werd echter ook een toren-plattegrond teruggevonden; Van Giffen had deze niet opgemerkt.
De bakstenen kerk had een rechthoekig schip en een versmald rondgesloten koor; de toren is er, vermoedelijk in een tweede bouwfase, losstaand aan toegevoegd. Hij mat 5.60 bij 5.60 m.
Zonder toren was de kerkplattegrond buitenwerks in zijn geheel 26 m lang en het schip 10.50 m breed; het koor was op zichzelf 9.00 m lang en 8.00 m breed. In het midden van het schip werden de resten van een stookkanaal, opgebouwd van tufstenen, gevonden; zeer waarschijnlijk afkomstig van een klokkengieterij. Dit komt nl. vaker in den lande voor.
Beide bovenstaande afbeeldingen zijn overgenomen uit de Vrije Fries 1928.
Bovenste toont een kistgraf met het skelet er nog in.
Onderste is nog een gesloten kistgraf.
Dit gesloten kistgraf is decennia lang tentoongesteld geweest in de kelder van het oude Fries Museum aan de Turfmarkt in Leeuwarden.
Een tiental jaren geleden, na de nieuwbouw van het Fries Museum werd dit (tijdelijk) tentoongesteld in Museum Smallingerland in Drachten.
Doch is enige jaren geleden met de komst van een nieuwe museum direkteur gedemonteerd en ligt nu in gedeelten in hun depot.
Een verkeerde opslag, als het daar zo blijft liggen zal het naar verloop van tijd geheel worden vernield.
Museum Smallingerland doet niets meer aan de historie van onze gemeente Smallingerland.
Voorheen werd op een zeer kleine schaal nog wel aandacht besteed aan de historie, toen direkteur Van der Horst daar nog werkte.
Eigenlijk behoren de in bruikleen gegeven historische voorwerpen worden teruggegeven aan het Fries Museum.
Zij kunnen dan de vondsten weer opslaan in het Noordelijk Archeologie Depot in Nuis.
Zodat de personen die onderzoek doen naar de historie, daar de vondsten etc. kunnen bestuderen.
Van bijzonder belang was, dat aan de binnenzijde van de genoemde fundamentsleuven paalkuilen werden aangetroffen in een zodanige configuratie, dat er een duidelijke plattegrond uit viel te rekonstrueren van een houten kerkje met een recht gesloten en - een grote uitzondering bij tot tot nu toe bekende houten kerken - versmald koor. Juist deze omstandigheid maakt het waarschijnlijk dat dit kerkje niet de 9de à 10de eeuwse ouderdom heeft, die men meestal mag veronderstellen, maar wellicht rond de 50 jaar oud was toen de stenen kerk, in de 13de of 14de eeuw verreees. Het houtenkerkje was totaal 16 m lang en 7.80 m breed en het koor 5.5 m breed. Aan de westzijde van dit eerste bouwsel lag een 10 tal graven, dat uit dezelfde tijd als het houten kerkje moet dateren. Ook aan de noord- en zuidzijde lagen enige graven, die o.m. de grafkuilen van enige oudere doorsneden, bevatten in de vulling nl. leembrokken, kennelijk afkomstig van de lemen vloer van de latere stenen kerk.
De kerkplattegronden bevonden zich op het hoogste punt van de natuurlijke zandhoogte, waarbij het opmerkelijk was dat deze heuvel aan de oostzijde flink was aangeaard, voordat de stenen kerk werd opgetrokken. Het koor van deze kerk was nl. op deze aanaarding, die uit zwartgrijze grond bestond, gebouwd.
Ook aan de zuidoostzijde was de heuvel belangrijk uitgebreid, o.a. om het kerkhof van de stenen kerk op gelijk niveau met het maaiveld rond de kerk te brengen.
Nadat de plattegronden van de kerkjes waren opgetekend en vastgelegd werden grote vlakken van het kerkhof bloodgelegd, mede om de begrenzing vast te stellen. Ook enige lange, circa 2 m brede sleuven dienden daartoe. Inderdaad werd de begrenzing gevonden, bestaande uit in het oosten een circa 4 m brede gracht en in het zuiden een stelsel van circa 2 m brede, ten dele elkaar snijdende en na elkaar gegeraven grachten. Kennelijk zijn er met deze grachten problemen geweest, vermoedelijk mede veroorzaakt door de aanaardingen. Naar het westen kon de begrenzing nog niet worden vastgesteld, wel werd in een proefsleuf geconstateerd, dat zich ook hier meerdere grachten bevonden moeten hebben, waarvan het verloop vrij grillig moet zijn geweest.
In de vrij gelegde vlakken werden grote aantallen kistgraven gevonden. De skeletten daarin waren o.h.a. slecht geconserveerd, (o.a. een gevolg van de zandbodem), maar ook vaak vrij sterk gestoord, een gevolg van het ten dele oudtijds afgraven van de bovengrond en van het feit dat herhaaldelijk opnieuw is begraven, waarbij dikwijls oudere werden doorsneden. Evenals in 1922 werdenj ook nu wat meer "luxieuze" graven gevonden, gemaakt van middeleeuwse bakstenen en zadeldakvormig gesloten. Deze dakjes waren echter grotendeels verdwenen en de skeletten of gestoord of met beenderen van andere indivuduen vermengd. De grote ongelijkheid in conservatie van het skeletmateriaal, het niet meer mogelijk zijn van het vaststellen van ouderdomsperioden in de diverse begravingen, alsmede de geconstateerde grote ongelijkheid in schedel- en andere beendervormen deden, na overleg met antropologen, afzien van een nauwkeurig opnemen ervan; de populatie vertoonde een te heterogeen beeld zowel in de individuen als in de tijd van begravingen. Vast kwam te staan dat het kerkhof enige eeuwen intensief gebruikt is. De skeletten uit de keldertjes zijn wel geborgen.
Het kerkhof strekte zich naar het oosten tot op ca. 25 m van de stenen koormuur uit, naar het zuiden tot 30 m buiten de zuidelijke schipmuur en volgens de profielsleuf tot op ca. 10 m naar het westen uit de toren. De zuidwesthoek is echter nog niet teruggevonden, zodat nog geen goed inzicht bestaat in de juiste vorm van het kerkhof.
Ten noorden van de kerk zijn enkele, soms tot cairca 80 m lang, 2,5 m brede en rond 40 cm diepe zoeksleuven gegeraven. In deze banen kwamen bijzonder veel baksteen- en dakpanresten voor, meestal in aaneengesloten velden. Enkele kleine proefputjes hierin. leerden dat zich er ook funderingssleuven onder moeten bevinden, maar zowel de tijd als de financiën lieten geen nader onderzoek meer toe. De sleuven zijn weer zorgvuldig dichtgeschoven, maar het is zeer waarschijnlijk dat zich het eigenlijke kloostercomplex ten noorden van de kerk heeft bevonden. Zo'n situering is niet ongebruikelijk.
Bij het onderzoek van de zuidelijke grachtengordel deed zich nog een verrassing voor. Het bleek nl. dat men, nadat de grachten in onbruik waren geraakt, vermoedelijk in de 15de eeuw, deze had gedicht en er toen brede funderingssleuven in had gegeraven voor een langwerpig rechthoekig gebouw op de hoeken voorzien van steunberen in de lengterichting van het geheel. Het bouwwerk was, evenals de kerken, oost-west georiënteerd en mat, althans naar de funderingssleuven gemeten, buitenwerks 17 x 11 m en binnenwerks 10 x 6,5 m. De fundamentsleuven waren met schoon zand gevuld, terwijl veel puinresten er op wezen dat het van baksteen opgetrokken moet zijn geweest; van de eigenlijke muren was echter niets meer in situ aanwezig. Aan de zuidzijde bevond zich een stenen waterput, gefundeerd op een eikenhouten rand en tot op een keileemlaag tot bijna 3 m uitgegeraven. De functie van het gebouw is nog niet duidelijk geworden.
Ook in de vulling van de brede oostelijke gracht van het kerkhof zijn secundaire activiteiten waargenomen, o.m. in de vorm van ook een bakstenen waterput, die een natuurstenen kraag moet hebben gehad. In tegenstelling tot de put bij het gebouw, die van gebroken kloostermoppen was opgetrokken, waren voor deze tweede put speciaal gevormde taps toelopende zogenaamde putstenen gebruikt, ook van zwaar formaat.
Verder zijn in de zuidoosthoek van het kerkhof nog enkele kleinere, niet van een stenen binnenbouw voorziene putjes gevonden.
De stenen putmantels zijn niet verwijderd, maar zorgvuldig afgedekt i.v.m. mogelijk herstel.
Aan mobiel vondstmateriaal was de opgraving helaas bijzonder arm. Slechts enkele middeleeuwse en laat-middeleeuwse scherven zijn geborgen, geen gave voorwerpen. WEel zijn een aantal bouwfragmenten bewaard, waaronder diverse maten bakstenen en dakpannen.
Onder deze laatste viel een bijzonder zware middeleeuwse soort op, die van elders nauwelijks bekend is.
Merkwaardig is verder dat op het oorspronkelijke heuvelterrein tot nu toe geen sporen zijn gevonden van oudere bewoningen dan de middeleeuwse. De hoge ligging zou het aantreffen daarvan niet tot een verrassing hebben gemaakt, maar waarschijnlijk is het terrein in vroegere perioden zeer moeilijk bereikbaar geweest, zoals de geologische-topografische gesteldheid van het omringende gebied aangeeft.
Tijdens het onderzoek is ook duidelijk geworden dat zich buiten het kerkhof nog een brede zone van bewoning moet hebben bevonden.
Grondsporen van greppels en sloten, die van het kerkhof-terrein naar buiten uuitstraalden, doen vermoeden dat er zich kleinere (huis)percelen naast uitstrekken. Dit is ook te verwachten, gezien de geschiedenis van het dorpje Smalle Ee. Het komt ons echter voor dat het weinig zin heeft de uitgestrektheid daarvan te bepalen: er is in de onmiddelijke omgeving van het kerk-, kerkhof- en kloosterterrein in de loop der eeuwen zoveel zand afgegraven, zelfs tot in recente tijden, dat er nog maar heel weinig van de oorspronkelijke dorpsbebouwing in grondsporen kan zijn overgebleven.
Wel is de verwachting gewettigd, gezien de vele puinsporen ten noorden van het kerkje, dat daar een aanzienlijk deel van de kloosterplattegrond kan worden teruggevonden; er hebben daar nl. ook geen ernstige terreinverstoringen plaats gehad.
Tenslotte mag niet onvermeld blijven de grote belangstelling, die voor het onderzoek werd getoond in de vorm van zeer talrijk bezoek, zowel door het Gemeentebestuur van Smallingerland als door de leiding en medewerkers van gemeentelijke diensten, door de Dienst Landinrichting, door vel scholen en door werkelijk stromen particulieren.
Te dien
aanzien menen wij een woord van dank voor de ondervonden officiële en
niet-officiële medewerking, in welke vorm ook verleend en voor alle
belangstelling, hoe ook getoond, niet achterwege te mogen laten. Wij
kunnen slechts de hoop uitspreken dat dit een stimulans moge zijn het
onderzoek te doen voortzetten, waardoor een zeer belangrijk facet van
de geschiedenis van de gemeente Smallingerland nader kan worden belicht
en misschien door verantwoorde herinrichting van het terrein zichtbaar
kan worden gemaakt.
Het bezat op zijn minst twee uithoven: De Flearbosk bij de Venhoop en het Voorwerk bij Siegerswoude (Opsterland). Met een ander uithof (Siegerswoude bij Garijp) had men ook contacten. Aanvankelijk dacht men dat dat uithof bij het Bergumer klooster behoorde, maar er zijn steeds meer aanwijzingen dat het wel degelijk een uithof van Smelne is geweest. Op een later tijdstip zullen we zien dat Siegerswoude en Eernewoude bij Smallingerland behoorden en kort vóór 1500 overgegaan zijn naar Tietjerksteradeel. In het voorjaar van 1988 heeft het Fries Museum een kort onderzoek ingesteld naar de Flearbosk, maar helaas werden geen grondsporen meer teruggevonden. Slechts een beetje aardewerk, wat aannemelijk maakt, dat men daar van de 14de tot de 15de eeuw heeft gewoond, enig bewijs voor een uithof was er niet. Misschien hebben de monniken daar gewoond en hebben ze veen (= turf) gegraven voor brandstof voor Smelne.
Geheel anders ligt dat bij het Voorwerk. Daar zijn duidelijke bewijzen gevonden van bewoning; redelijk veel aardewerk en zelfs aanwijzingen voor de aanwezigheid van een ijzergieterij werden teruggevonden. Tijdens de zomer van 1984 en 1985 werd onderzoek verricht bij het Voorwerk. Uit het aardewerk blijkt dat de bewoning al in de 14de eeuw van start is gegaan. In 1530 bestond dit uithof nog, want toen werden er nog schapen gehouden en werd er aan hooiwinning gedaan.Ook haver werd er volop verbouwd.
Smelne was een cultureel centrum en beschikte over een (jaar)markt, wat Smallingerland ook enig aanzien gaf. Het dorp, mede door het klooster, werd de hoofdplaats van Smallingerland en was, evenals de grietenij, vernoemd naar het water Smalle Ee. Ee betekent meer of stroom. De Smalle Ee(terzanding) vormt met de Monnike Ee, Wijde Ee en Kromme Ee de natuurlijke afwatering van de Drait naar de (Middel)zee. Ook delen deze meren de gemeente doormidden. Alleen via het water kon men van Oudega oversteken naar Smalle Ee.
Over de weg was een lange weg van de zpas genoemde dorpen: Oudega - Opeinde - Drachten - Boornbergum - De Wilgen naar Smalle Ee.
Kloesewier.
In 1976 werd door de veld-archeoloog van het Fries Museum, Jan
Klaas Boschker, een iets hoger gelegen gedeelte gevonden in een weiland
ten oosten van De Veenhoop. Het Fries Museum besloot om daar een
onderzoek in te stellen. Men vond de overblijfselen van een houten en
stenen kerk, zonder toren. Ook werden een aantal huisplattegronden
gevonden. De houten kerk stond iets afwijkend in de Oost-West richting,
de stenen kerk stond wel precies Oost-West. Ook werden graven gevonden
en één bakstenen sarkofaag. Die waren al bekend van de opgraving van
Van Giffen in 1922 bij het voormalige klooster Smalle Ee. Ook de
amateur-archeologen, gebundeld in de Argeologysk Wurkgroep fan it Frysk
Museum en de Fryske Akademy, mochten deelnemen aan dit onderzoek.
Een meer uitgebreid verslag van deze opgraving zal in een later tijdstip aan deze website worden toegevoegd. Ik plaats al een serie foto's van deze opgraving.
In de witte banen in de veengrond zijn duidelijk de muren van de kerk te herkennen, gezien richting het zuidwesten.
De kerkplattegrond gezien richting het oosten.
Een gedeelte van een muur van de kerk, gezien het noordoosten.
Duidelijk op deze foto is de opvulling met zand in het veen van de muren.
Het enige gevonden steenkist graf bij Kloesewier.
Foto's: Fries Museum.
Drachten.
Voor Drachten moeten we terug naar de archeologische opgraving van het oudste Drachtster kerk. Sinds mensen heugenis was bekend dat op het Pastorie land van de Zuider Drachten een oud kerkhof had gelegen, zelfs het oude kerkenpad van de latere kerk bij de Zuiderbegraafplaats naar de Slingeweg en Postlaan liep langs dat terrein. Dus een eeuwenoude verbindingsweg van Zuider Drachten naar Smalle Ee. Ook de 19de eeuwse Drachtster notaris Jan Gelinde van Blom verhaalt over dit oude kerkhof in zijn zeer interessante boekje over de geschiedenis van Drachten.
In de jaren 1969/1970 heeft het Fries Museum dat oude kerkhof onderzocht en vond er een archeologische opgraving plaats. In diezelfde periode heeft men veel aan kerk opgravingen gedaan en vele verrassende dingen ontdekt. Voordien dacht men dat in de voormalige veengebieden men niet eerder dan in de 14de/15de eeuw kon gaan wonen en dat uitsluitend de hogere zandgronden in de vroege middeleeuwen waren bewoond. Niets is minder waar, uit die onderzoeken is zelfs het tegenovergestelde naar voren gekomen. Men woonde eerst in de lagere veengebieden en gingen pas veel later over om het hoger op te zoeken. Zoals van alle plaatsen in Smallingerland bekend is, werd de gemeente intensief bewoond in de steentijden, bronstijd en vroege ijzertijd. Vele vondsten zijn uit die periode gedaan, daarna verdwijnt de bevolking en ook de bewoning. Deze keert terug in de 8ste/9de eeuw.
De tegenwoordige geschiedenis van Drachten (en hierbij denken we aan de bewoners van Friese oorsprong), begint omstreeks 1000 na Chr.. Zij gingen aan de oevers van de rivier De Drait wonen en na verloop van tijd in de 13de eeuw was de nederzetting (Zuider Drachten) zo groot geworden, dat er behoefte ontstond was om zelf een kerk te hebben. In dezelfde periode werd ook de kerk in Kortehemmen gebouwd. Deze staat er nog steeds. Voor die tijd zullen de vroegere bewoners van (Zuider) Drachten waarschijnlijk naar Boornbergum en Smalle Ee naar de kerk zijn gegaan? Want het staat wel vast dat de beide voornoemde dorpen veel ouder zijn de beide Drachtens. Persoonlijk denk ik wel dat de bewoners uit die omgeving het eerste (Zuider) Drachten hebben gesticht. In de 13de eeuw heeft er immers een klimaatsoptimum plaats gevonden en was de temperatuur zo’n 5 tot 10 °C hoger dan tegenwoordig. Dat klimaatsoptimum is waarschijnlijk ook de oorzaak ervan dat er zo vele bewoning in het veen plaats kon vinden.
De naam Drachten is afgeleid van de naam van de rivier De Drait, voorheen (Zuider) Drachten geheten. Dus in de 13de eeuw kregen de bewoners behoefte om een eigen kerk te bouwen, men was genoeg gegroeid om dat zelf te bekostigen, maar men had geen geld genoeg om zo’n monumentale kerk te bouwen als die van Oudega. Men moest het wat eenvoudiger aanpakken. Om dat te reconstrueren, kunnen we terug vallen op de resultaten van het onderzoek dat plaats vond in de jaren 1969 en 1970.
Aan het eind van de zestiger jaren van de 20ste eeuw was Drachten zo groot geworden, dat men plannen maakte om over de Zuider Hogeweg te gaan uitbreiden. Daar moest een gehele nieuwe wijk komen, het tegenwoordige De Drait is daar het resultaat van. Uit volksoverlevering was bekend dat er op het Pastorie land een oud kerkhof had gelegen. De gemeente Smallingerland wilde daar wel aandacht aan besteden, vandaar dat het Fries Museum daar een archeologisch onderzoek kon verrichten.
De eerste bewoners van het oude (Zuider) Drachten hadden zich daar rond 1000 na Chr. langs de rivier De Drait gevestigd. Mogelijk kwamen ze uit de streken van Smalle Ee, Boornbergum en Kortehemmen vandaan. Waarschijnlijk was er eerst wat landbouw en veeteelt aanwezig. En men hoefde maar een klein eindje naar het oosten te gaan voor hun brandstof. Want er was genoeg hoogveen aanwezig om dat op te stoken!
En in de 13de eeuw was het zo gegroeid, dat men een eigen kerk kon stichten. De naam van de rivier was overgegaan naar de plaatsnaam. De naam Drachten en Drait (= Dracht) staat in verband met een van hoog naar laag verlopend water. En dat klopt wel. De tegenwoordige rivier De Drait begint bij de Súderskarren, waar het vanouds de grens vormt tussen Zuider Drachten en De Kortehemmen. De rivier moet behoorlijk oud zijn en zal zeker uit de voorlaatste ijstijd stammen, (het Saalien, nu zo’n 120.000 jaar geleden). Het smeltwater moest zich een weg banen door de morene om af te stromen. Volgens het boek over het Boven Boorne gebied (1961), blijkt uit geologisch en topografische onderzoek dat De Drait zijn oorsprong vindt in de omgeving van het tegenwoordige Trimunt. En wel op een plek dat bewesten van de Postdijk ligt. De Postdijk is eigenlijk een enigszins natuurlijke hoge zandrug in het landschap. Ten oosten hiervan watert het af langs Het Ouddiep in de richting van Marum en naar het westen langs het voormalige stroomdalen van De Drait en De Boorne richting Middelzee in Fryslân. Bij De Kortehemmen aangekomen, werd het water opgekeerd door een hoge dekzand rug, waar de dorpen Kortehemmen, Boornbergum, De Wilgen en Smalle Ee tegenwoordig op liggen. Maar het water moest toch een weg vinden en stroomde dus van hoog naar een lager gedeelte en veranderde van richting. Want dat is ook een typisch verschijnsel van de tegenwoordige Drait. Hij stroomt van zuid noord, in plaats van oost west. Zo ziet u maar, dat alles een oorzaak moet hebben.
En ten noorden van het Buitenst Vallaat kon hij zijn oorspronkelijke richting weer terugvinden, een gevolg daarvan is het ontstaan van De Smalle Ee(ster Zanding), Wijde– en Kromme Ee, richting Grouw om zo uit te stromen in De Boorne bij Irnsum. Gezamenlijk stroomden ze verder richting zee, zodat er zelfs zo veel water los kwam om zelfs in staat te zijn tot het vormen van een nieuwe (binnen)zee: De Middelzee. Maar van die belangrijke rivier is tegenwoordig niet veel van over gebleven, wat rest is nu een klein riviertje ten westen van Drachten, dat vanouds de grens tussen de dorpen Zuider Drachten, Boornbergum en Kortehemmen vormde. In de zeventiger jaren van de 20ste eeuw staken de Drachtsters weer over De Drait om zich te vestigen in de nieuwbouwwijk De Trisken. En nog later in Het Himsterhout. Beide nieuwbouwwijken liggen op het vroegere dorpsgebied van Kortehemmen.
Resultaten over het archeologisch onderzoek van de oude Drachtster kerk zijn als eens verschenen in de Drachtster Courant, toentertijd (1969/1970) was het actueel nieuws en werd er aandacht aan besteed. Gegevens uit die tijd kan aangevuld worden met nieuwe denkwijzen en we komen dan tot verrassende conclusies.
In de 13de eeuw en mogelijk al wat eerder heeft op die plek aan de tegenwoordige straat De Flevo een vrij grote kerk gestaan. Om de kerk heen lag een kerkhof, die afgeschermd werd door een bakstenen muur. Scherven van kogelpotten en Duits steengoed gaven aan, dat de bewoning nog in de 15de eeuw aldaar aanwezig was. In die periode moet de plek verlaten zijn, aanwijzingen geven aan dat de bevolking het hogerop ging zoeken en zich vestigde op de plek van het oude Zuider Drachten, (nu de omgeving van de Zuider Begraafplaats) aan de Burgemeester Wuiteweg. Volgens een oude mondelinge overlevering werd die oude kerk in De Drait (Flevo) in zijn geheel afgebroken en met hulp van een lange rij mensen werden de bouwmaterialen met de hand overgebracht naar de nieuwe locatie. Dat kan wel kloppen, want tijdens de opgraving werd bijna geen compleet bouwmateriaal teruggevonden. Bijna alle bakstenen waren verwijderd! Ook lag die latere kerk aan de Burgemeester Wuiteweg in dezelfde kavel en was vanouds patroonland eigendom van de Nederlandse Hervormde Kerk van Zuider Drachten.
De plattegrond van de kerk, noorden is boven.
Alwaar een stenen muur rondom het kerkhof werd aangetroffen.
Foto: Fries Museum.
We gaan er van uit dat de oude plaats van Drachten in De Drait een centrum van een boerenstreek is geweest. Langs de rivier De Drait kon wel gaan wonen in een boeren milieu. Brandstof was er genoeg te krijgen, want waar later het dorp Zuider Drachten kwam te liggen, lagen uitgestrekte hoogveengebieden. En hout voor huizenbouw kon men eenvoudig weghalen uit het Himster Bosk, dat aan de overkant van De Drait lag. Uit onderzoek blijkt dat daar bijna geen veen voor kwam en op zulke plekken konden zich wel uitgestrekte bossen zich vormen. Ander bouwmateriaal, zoals baksteen is waarschijnlijk via Smalle Ee aangevoerd van uit de kleistreken. Want dat moet zo wel zijn aangevoerd, omdat wij hier geen klei hebben om er steen van te bakken.
Volgens notaris Van Blom zou de bewoning al in de 8ste eeuw zijn begonnen, maar kunnen we nu niet meer bewijzen. We zullen het een paar eeuwen later moet gaan stellen. Zo rond het jaar 1000, dus rond 2000 zou Drachten zijn 1000-jarig bestaan kunnen vieren! We hebben het tot nu toe steeds over de bewoners van Zuider Drachten gehad. Over de bewoners van Noorder Drachten komen we op een later tijdstip terug.
We hebben nog niet de resultaten van de opgraving van 1969/1970 voltooid. Volgens Van Blom waren er kort na 1800 op datzelfde terrein ook zandstenen sarcofagen gevonden en die zouden bewaard zijn gebleven bij het museum It Bleekershûs, (nu Museum Smallingerland), te Drachten. Maar bij navraag in 1988 werden ze aldaar niet meer aangetroffen. Volgens H. Martin, (zandstenen sarcofagen—1957), waren toen nog wel sarcofagen in het museum aanwezig, maar beiden waren afkomstig van een andere plek: Boornbergum en De Folgeren. Vroeger werden zulke sarcofagen als varkenstroggen gebruikt en dus diezelfde van De Folgeren komt oorspronkelijk van een geheel andere plaats vandaan. Die van Boornbergum werd gevonden op het Buitenst Vallaat, maar men wist nog dat hij oorspronkelijk uit Boornbergum kwam.
Toen
Schotanus in 1667 zijn kaart van Smallingerland uitgaf, gaf hij al op
die plek een oud kerkhof aan. Ook Wopke Eekhof deed dat in 1848, op
deze kaart is duidelijk waar te nemen dat ze beiden in dezelfde kavel
liggen. Sinds mensen heugenis was die plek bekend.
De oude kerk was gebouwd op een dik pakket hoogveen. De funderingssleuven waren tot aan het (dek)zand uitgegraven. De sleuven waren duidelijk herkenbaar als een lichtere zandbaan in het opgravings terrein. Zij werden dus later na het uitdiepen opgevuld met zand. Enkele kloostermoppen werden aangetroffen, dat duidde al op bouw activiteiten vóór 1250. Sinds enige jaren weten wij meer af van het begin van de fabricage van baksteen. Om 1250 heen kunnen we nu het begin van deze fabricage dateren. De resultaten van de archeologische opgraving schetsen het volgende beeld.
Overzicht van de opgraving richting het zuidoosten.
Foto: Fries Museum.
Op een wat hoger liggend, maar toch met wat hoogveen overdekte zandrug, is in de 13de eeuw is zo rond een kilometer ten noorden van de rivier De Drait een bakstenen kerk gebouwd, met daar om heen een door een muur omringd kerkhof aangelegd. Aan de teruggevonden skeletten, die op een enkele na, allemaal verstoord waren en niet meer in situ lagen, kon door de geringe diepte waarop ze onder het tegenwoordige maaiveld aangetroffen werden (± 35 cm), worden vastgesteld dat van het oorspronkelijk terrein ruim een meter afgegraven moet zijn. Of dit rond 1800 of veel eerder is gebeurd, moet nog uitgezocht worden.
De teruggevonden plattegronden tonen dat voor de kerkbouw door het oorspronkelijke veen heen sleuven werden gegraven tot aan de vaste dekzand ondergrond toe, deze was ca 50 cm dik en ging over in keileem. Deze sleuven waren met lagen schoon, geel en bijna zwart, sterk venig zand opgevuld. Deze opvulling was in een dikte van ca 50 cm bewaard gebleven. Van enig opgaand muurwerk van de kerk werd in het geheel niets van teruggevonden. Uit de gevonden plattegrond kon echter, o.m. door doorsnijdingen, andere soorten opvullingen enz. vastgesteld worden, zodat het gebouw tenminste drie bouwfasen heeft gekend.
Op deze foto is duidelijk de opbouw van de zandvulling van de muren in het veen zichtbaar.
Foto: Fries Museum.
De eerste omvatte een met een eenvoudig rondlopend koor afgesloten zaal kerkje, (d.i. een kerk zonder toren), dat in zijn bouwsleuven buitenwerks 25 m lang was en 9,50 m breed. Binnenwerks, ook volgens de sleuven, mat het schip 12,50 x 6,40 m, het koor 9,00 x 5,30 m, tenminste als de binnenwaartse verbredingen van de fundamentensleuven van het koor ook in het muurwerk zichtbaar zijn geweest. Tegen de ronde achtermuur van het koor kon, volgens de zandvulling, een altaar hebben gestaan, terwijl een in het westelijk deel van het schip gevonden, ook gelaagde funderingsplaat van ca 3,35 x 2,25 m waarschijnlijk voor een altaar (of doopvat?) dienst heeft gedaan. Onderbrekingen in de sleuven doen veronderstellen dat de eerste kerk in het oostelijke deel drie toegangen heeft gehad, nl. telkens een aan de noord– en zuidkant op de hoogte van de scheiding van het koor en het schip en nog een extra aan de noordkant van het koor. De openingen waren aan de noordkant beide 1,30 m breed, aan de zuidkant 1,10 m. De oudste westpartij kon niet bestudeerd worden, omdat een 2,60 tot 3,80 m en 10,15 m lange, ook gelaagde opgevulde N-Z verlopende sleuf van de tweede bouwperiode de oudste westmuur sleuf had vervongen. De grote breedte van de sleuf suggereert dat men het kerkje toen van een erg zwaar westwerk heeft voorzien.
Kerkplattegrond gezien richting het westen.
Foto: Fries Museum.
De derde bouwfase verlengde de kerk met 12,10 m lengte naar het westen op, tot 37,10 m totaal, volgens de gevonden bouwsleuven. In deze verlenging was ook een torenbouw inbegrepen. De sleuven daarvan waren 2,20—2,60 m breed en vormden een rechthoek 7,15 bij 6,40 m. De oostmuur van de toren was opgenomen in de westmuur van de verlenging van het eigenlijke kerkdeel, welke verlenging ca 6,80 m lang en 9,10 m breed was. Binnen deze uitbreiding, die 5,80 x 6,45 m mat, waren enkele begravingen. De sleuven van de derde bouwfase waren gekenmerkt door een donkere vulling, met baksteenpuin vermengd. Rond het buiten de kerkmuren aangelegde kerkhof was een muur aangelegd, waarvan de teruggevonden afbraaksleuven, die enkele keren nog baksteen in situ hadden (31 x 15,5 x 9 cm), in breedte uiteen liepen van 1,40 tot 3,00 toe.
Van hart tot hart gemeten omvatte de muur een terrein van 67,50 x 38,00 m; de lengte richting verliep oost-west. De kerk lag daarin niet precies in het midden: de lengte as lag ca 2 m meer noordelijker, terwijl de westelijke verlenging de afstanden tot de kerkhofmuur ook niet te precies waren geworden. De begravingen hadden niet tot de zandbodem toe plaats gevonden; ook de verstoorde skeletten lagen nog op een ca 10 cm dikke veenlaag.
Kerkplattegrond gezien richting het zuidoosten.
Foto: Fries Museum.
Volgens de kleine hoeveelheid teruggevonden scherven is de kerk waarschijnlijk al in de 15de eeuw afgebroken, hetgeen misschien in verband houdt met een verplaatsing naar de Zuider Drachten, zo’n 1800 m meer naar het oosten op, op een iets hogere grondslag. Binnen de kerk fundamenten is een erg dikke veenlaag aanwezig geweest. Waarvan men waarschijnlijk net na het afbreken (misschien ook rond of kort na 1800?) turven gestoken hebben van 28 x 10 cm, volgens de verscheidene snij sporen die in het onderste laagje veen, soms zelfs nog tot in de hier en daar doorschijnende harde zandondergrond werden aangetroffen. Geconstateerd werd dat tijdens deze vervening een begreppeling voor de ontwatering werd aangebracht. Op het kerkhof terrein werden deze sporen niet gevonden, het veen was hier door de begravingen kennelijk te veel verstoord. Ook werd waargenomen dat het afgraven zand van de fundamenten buitenwaarts was gesmeten, hier en daar zelfs over de begreppeling heen. Behalve enkele gave en een erg groot aantal door de helft gekapte bakstenen is een enkel stukje tufsteen teruggevonden, maar in zo’n klein beetje dat hieruit geen conclusies mogen worden getrokken voor een mogelijke eerdere datering dan de 13de eeuw. Hiervoor is het verder erg klein beetje aangetroffen scherfmateriaal, bestaande uit fragmenten van inlands Fries, zwartgesmoorde bolpotten en tuitpotten op een standrand en met soms erg sterk geprofileerde randen, veel beter betrouwbaarder.
Ook enige 13de– en 14de eeuwse Rijnlandse keramiek resten werden gevonden, en ook een loden griffel van zo’n 6 cm lang en aan de stompe zijde doorboord. Het onderzoek werd in 1969/1970 uitgevoerd door het Fries Museum te Leeuwarden en het Biologisch Archeologisch Instituut te Groningen. Het verslag is terug te vinden in de Berichten van de K.N.O.B. van augustus 1970.
Het oude (Zuider) Drachten moet dus in het hoogveen hebben gelegen. Maar later hebben ze bij de nieuwbouw en uitbreiding (Het plan De Drait) in de omgeving geen sporen meer teruggevonden van de bewoning, die bij de kerk behoorde. En daar hadden ze in 1970 wel op gehoopt! Maar helaas is dat dus niet teruggevonden, waarschijnlijk is alles te veel ver– en afgegraven? Het oude (Zuider) Drachten was een agrarisch dorpje, met contacten naar het westen. Want in het oosten lagen de grote hoogveengebieden. Over het water was er wel contact mogelijk, b.v. via de Noorder Drait het veen in naar Opeinde en aan de andere kant van De Drait lagen Kortehemmen en Boornbergum. Via De Drait en het water De Smalle Ee konden ze in het dorp Smalle Ee en Oudega komen en zo verder op naar de kleistreken trekken. Naar het noorden kon men via de Noorder Dracht ook een stuk het veen binnendringen en misschien hebben de vroegere bewoners van Zuider Drachten op deze manier Noorder Drachten gesticht? Wij weten het niet. Het zou kunnen, maar mogelijk kan Noorder Drachten ook via Opeinde ontstaan zijn? Noorder Drachten is wel later ontstaan als het dorpje in De Drait, maar is ouder dan Zuider Drachten. In 1975 werd op de plaats van het oude kerkje in De Drait een monument gemaakt. De plattegrond van de kerk met de kerkhof muur werden weer aangegeven met een klein muurtje net boven het maaiveld. Tevens werd een beeld van een Gotisch raam er bij gezet. Een mooi eer betoon aan onze verre voorouders.
Het monument van de oude middeleeuwse kerk in de wijk De Drait in Drachten.
Thans een druk winkelcentrum.
Foto's: Klaas J. Bekkema
De vondsten, opgravingen en de archeologische terreinen van dokter Siebinga.
Hier komt nog e.e.a. over de door Siebinga gedane vondsten,
zie ook het boek: Johannes Siebinga, meer dan een dokter - 2009.
De aanleg van een waterleiding door de gemeente.
Verslag waterleiding trajekt 2003.
In het kader van een waterleiding buis, die dwars door een gedeelte van Friesland werd aangelegd, namelijk vanaf de waterwinning plaats nabij Nij Beets tot Noord Bergum, heb ik gedurende enige tijd het gedeelte dat door de gemeente Smallingerland liep, archeologisch begeleid. Op 15 april 2003 was er overleg met de provinciaal archeoloog Gilles de Langen hierover. Diezelfde avond nog belde de projektleider Nanne Nicolai van Vitens mij hierover op. Op 17 april 2003 vond een gesprek plaats met dhr. Nicolai en hij verschafte mij de benodige informatie, o.m. kaartmateriaal.
Op 24 april 2003 kon de eerste verkenning plaats vinden. Het gehele trajekt van Nij Beets tot Smalle Ee was open getrokken en dat gedeelte gelopen. Bij Stienebarten onder De Wilgen werden kogelpot en Pingsdorf scherven gevonden, allen 11de/12de eeuws. Het eerste gedeelte van het trajekt bestond uit een gleuf die dwars door het (laag)veen was getrokken. Nabij Stienebarten, De Wilgen en Smalle Ee bestond de ondergrond uit jong dekzand. Bij Smalle Ee werden nog restanten van 19de/20ste eeuwse bewoning gevonden.
Stienebarten bij De Wilgen.
Foto: Klaas J. Bekkema.
Op 7 juni 2003 kon de tweede verkenning plaats vinden. Het
noordelijke gedeelte vanaf de Susterwei onder de Tike tot Egbertgaasten
(Skieppekampen) onder Nijega gelopen. Uit de tekeningen bleek dat het trajekt
langs enige interessante gebieden liep. In het kader van de ruilverkaveling
Garijp-Wartena werd nabij Oudega (Opperbuorren) middeleeuwse vondsten ontdekt
door de toenmalige veld archeoloog Jan Boschker van het Fries Museum. Ook door
mij werden weer dezelfde vondsten en hetzelfde materiaal, (kogelpot en
Pingsdorf scherven) gevonden in de nabijheid van Opperbuorren. Op deze plaats
werden ook Paffrath en (middeleeuws) steengoed scherven gevonden. Hieruit blijkt
dat er in de middeleeuwen daar bewoning heeft plaats gevonden. Ten noordoosten
van Oudega werden 17de t/m 20ste eeuwse scherven
aangetroffen. Vooral rood aardewerk, majolica, geel- en groen geglazuurd
aardewerk en veel pijpenkoppen. Vondsten zijn niet meegenomen. Wel het
middeleeuwse aardewerk werd verzameld, ook dat van Stienebarten werd
meegenomen.
De Opperbuorren bij Oudega.
Foto: Klaas J. Bekkema.
Maar het bleek niet alleen gevonden aardewerk. Op
dezelfde dag werden ten zuidoosten van Oudega enige konsentraties kogelpot
scherven gevonden. Aangezien het veel buik fragmenten betroffen en klein waren,
is dat niet meegenomen, wel de grotere fragmenten.
Het trajekt liep rakelings langs de steentijd opgraving van Egbertgaasten. In 1989/1990 heeft op die plaats gedurende enige tijd een opgraving plaatsgevonden. Het onderzoek werd uitgevoerd dor Jan Boschker en ondergetekende (Klaas J. Bekkema), beiden toen werkzaam bij het Fries Museum.
Wel werden weer vuursteen afslagen en enige artefakten gevonden, dat is verzameld.
Dit noordelijke trajekt had een afwisselende ondergrond. Het gedeelte bij de opgraving van Egbertgaasten (Skieppekampen) bestond uit jong dekzand. Ten noorden hiervan tot aan de Goudsje Poel liep door het (laag)veen. Ten zuidoosten, oosten en noordoosten van Oudega tot de Susterwei onder de Tike liep het weer door jong dekzand. Op het dekzand heeft de bewoning plaats gevonden.
De Goudsje Poel bij Oudega.
Foto: Klaas J. Bekkema.
Het gedeelte door het veen, zowel het zuidelijke als het
noordelijk trajekt, was onverstoord veen. Het zal daar altijd wel een natte
omgeving zijn geweest.
Op deze dag (7 juni) was het gedeelte vanaf de Susterwei alweer voor een gedeelte dicht gemaakt. Het gedeelte van Oudega naar Egbertgaasten was nog niet geheel open, dat gedeelte op 14 juni 2003 belopen. Ook op 14 juni werd nogmaals de omgeving van Smalle Ee bezocht. Er kwamen geen vondsten meer tevoorschijn. Het gedeelte tot Smalle Ee was weer dicht gemaakt. Pas op 24 juni 2003 was het gedeelte van Egbertgaasten tot Oudega open en kon nog meer worden verkend. Bij Egbertgaasten werden nog enige vuursteen afslagen, (ook verbrand vuursteen) verzameld en bij Oudega nog meer kogelpot aardewerk.
De konklusie kan dan ook worden getrokken dat de vondsten uit de jaren 60 van de vorige eeuw gevonden door Boschker nabij Oudega overeenkomen met de door mij gedane vondsten. Zowel bij Smalle Ee/De Wilgen (Stienebarten) als bij Oudega (Opperbuorren) heeft bewoning plaats gevonden in de middeleeuwen. Vondsten dateren uit de periode van 11de/12de eeuw tot 16de eeuw, jongere vondsten werden ten noordoosten van Oudega en bij Smalle Ee gedaan.
Regelmatig werd deze informatie doorgespeeld naar de provinciaal archeoloog.
Op bijgaande foto’s krijgt u een impressie van de omgeving van Stienebarten, Opperbuorren en Goudsje Poel.
© Klaas J. Bekkema, 26 febr. 2005/19 april 2017..
Literatuur en bronnen:
Foto's, kaarten en tekeningen mogen niet zonder schriftelijk toestemming van de auteur worden overgenomen en vermenigvuldigd.
Foto's van Klaas J. Bekkema, Copyright is van hem en mag zonder schriftelijke toestemming niet worden overgenomen.
Het gebruik van foto's, kaarten en tekeningen zijn met toestemming van het Fries Museum en Tresoar gebruikt voor deze website.
Bronnen: Geschiedenisboeken van Rottevalle (1985 en 2010) en Oudega (1990), hierin vindt u meer bronnen.
Johannes Siebinga - Meer dan een dokter - 2009.
Alsmede geschiedenisboeken van Smallingerland (1944 en 1976) en omringende gemeenten.
Klaas J. Bekkema © febr. 2005/april 2017.