Start

Geologische opbouw van Smallingerland

De gegevens van de geologie van Smallingerland zijn ontleend aan mijn artikelen in de geschiedenisboeken van Rottevalle (1985) en Oudega (S) (1990). Veel informatie is toen verkregen van de Rijks Geologische Dienst, toen nog in Oosterwolde gehuisvest, maar thans in Utrecht.

De navolgende tekst is in zijn geheel ontleend aan het boek van Oudega en enigszins in algemene zin aangepast voor de gehele gemeente Smallingerland. Ook kunt u de bovenstaande boeken erop nalezen.

In beide boeken heten de geologische artikelen: Ontstaansgeschiedenis van het landschap. In het boek van Rottevalle is de tekst in het Fries geschreven en in die van Oudega in het Nederlands.

Inleiding:

Men zal begrijpen dat het landschap er vroeger heel anders heeft uitgezien dan tegenwoordig. Om toch een idee te krijgen van dat vroegere landschap, moeten we gebruik maken van de geologie, de wetenschap, die zich bezig houdt met de ontstaansgeschiedenis van de aarde. Voor ons gebied zijn alleen de bovenste meters van belang en interessant, omdat men daarmee dagelijks in aanraking komt. Hetzij als men in de tuin bezig is, of als boer die zijn grond bewerkt.

Om iets meer te weten komen over het ontstaan van de verschillende grondsoorten, kan in eerste instantie dankbaar gebruik worden gemaakt van de Geologische Kaart van Nederland. Blad 11 Heerenveen. Dit kaartgebied verscheen in 1988, en daaruit hebben we voor het grootste deel onze gegevens gehaald. Achtereenvolgens zullen we ons bezighouden met het ontstaan van de diverse grondsoorten, in een later stadium zal ik dan ook nog een aantal dwarsprofielen bespreken. Zij zijn wel opgenomen in de boeken van Rottevalle en Oudega. En later zijn deze beide dwarsprofielen verbonden met een geologisch artikel, dat ik in 1995 schreef voor het gebied rond de Leijen. Het is wel noodzakelijk om de dwarsprofielen te verduidelijken met tekeningen en daarom zijn zij nog niet opgenomen in dit artikel.

Ook wordt enige aandacht besteed aan de dieren die in de voorlaatste ijstijd geleefd hebben, omdat in onze buurt redelijk veel mammoetkiezen zijn gevonden.

Het gebied van Smallingerland omvat, geologisch bekeken, een zeer complexe verscheidenheid. In het oosten liggen de hogere (oudere) zandgronden en in het westen o.a. de (jongere) veen– en kleigronden. Hoe dat nu precies allemaal zo gekomen is, wordt in kleinere hoofdstukken verteld. We zullen proberen om het niet al te wetenschappelijk te benaderen, hoewel we wel voor de leek soms wat moeilijke benamingen zullen gebruiken.

Ouderdom en ontstaan van de grondsoorten.

Zoals reeds is gezegd, liggen de oudere zandgronden in het oosten van de gemeente Smallingerland op een uitloper van het Drents Plateau. Oudega, Nijega en Opeinde ten noorden van de Smalle Eesterzanding. Smalle Ee, De Wilgen, Boornbergum, Kortehemmen daar te zuiden van. En aan de oostzijde Drachten.

Smallingerland ligt voor de helft, (het oostelijk gedeelte), op die oudere hoge zandgronden. Door diverse oorzaken ligt het westelijk gedeelte aanmerkelijk lager. Het lijkt onwaarschijnlijk, maar dat gedeelte heeft veel te lijden gehad van de (Middel)zee. Daar komen we later op terug. We zullen ons in eerste instantie bezighouden met de oudere gronden.

Om te begrijpen, hoe het gebied er uit ziet, vanuit geologisch gezichtspunt, is een zeer vereenvoudige geologische kaart samengesteld, die we op een later tijdstip zullen toevoegen aan dit artikel.

Uit die kaart blijkt dat het oosten van de gemeente vele meters hoger ligt als het westen.

In de voorlaatste ijstijd, het Saalien, lag Noord-Nederland onder een dikke laag ijs. De grens van het landijs lag ongeveer tot de lijn Haarlem-Nijmegen. In die tijd komt zoveel ‘afval’ mee uit Scandinavië, dat er enorme lagen keileem en de zogenaamde ‘balstiennen’ hier blijven liggen. Het keileem is eigenlijk het ‘puin’ van die grote zwerfkeien. We zullen nu chronologisch uiteenzetten, hoe het materiaal hier kwam en uit welke periode het stamt.

Keileem.

Als we in de grond spitten, kunnen we het keileem meestal diep aantreffen, maar op sommige plaatsen in Smallingerland komt het soms aan de oppervlakte voor. Het keileem heeft meestal een grijze kleur en is vermengd met kleinere en grotere stenen. Zoals gezegd, is het leem het gruis van die stenen. Het gletsjerijs schoof het materiaal voor zich uit, al het losse materiaal uit Scandinavië werd hierheen vervoerd. Zelfs de grote stenen, waar later in Drenthe de zogenaamde Hunebedden van werden gemaakt. Ook de bekende zwerfkeien zijn een overblijfsel uit die tijd.

Ook denken we, dat toentertijd de rivier De Drait en Smalle Eesterzanding, Wijde– en Kromme Ee, Sitebuurster Ee, enz. gevormd werden. 

 

 

Het smeltwater van die enorme grote gletsjers, die soms 40 m of hoger waren,zocht een plaats. De Drait stroomde uit de omgeving van Trimunt, (de bron lag eertijds ten zuiden van Trimunt en ten westen van de Postlaan), via Frieschepalen, Ureterp, Olterterp, Kortehemmen en Buitenst Vallaat naar de Smalle Eesterzanding, om zo zijn weg te zoeken naar de (Noord)zee.

 

 

Hoe dit precies gebeurde, is een geschiedenis op zich zelf, want na het Saalien moest immers het smeltwater een plaats zoeken. Later in het Pleniglaciaal werden de (oude) dekzanden gevormd; hierdoor werd het water bij Kortehemmen opgekeerd en zocht het een weg via het tegenwoordige Buitenst Vallaat naar de Smalle Eesterzanding. Tussen het Saalien en het Pleniglaciaal (= Weichselien) ligt de warmere Eem-tijd, waarvan hier geen afzettingen voorkomen.

Een geoloog kan precies vertellen, waar de zwerfkeien (= gidsgesteenten) vandaan komen uit Scandinavië, want de ‘moedergesteenten’ komen daar nog in het lokale gebergte voor.

In de tijd van de voorlaatste ijstijd en ook nog tijdens de laatste kwamen hier wel bepaalde diersoorten voor, maar de eerste mensen verschenen hier pas tijdens het Bølling. Bij Nijega werden relatief veel mammoet kiezen gevonden, zodat men mag concluderen dat hier in het laatst van het Saalien veel van die dieren voorkwamen.

 

 

Enige zoogdieren uit het Saalien.

 

Het ijs trok zich terug en net op die grens van gletsjer en toendra kwam de mammoet voor, hij leefde voor het grootste deel van het toendragras. Hoewel, voor zover ons bekend is, zijn hier geen resten gevonden van het reuzenhert en de wolharige neushoorn, kunnen we aannemen dat ze er wel zijn geweest, omdat ze op andere vindplaatsen altijd bij elkaar gevonden worden. Veel resten van die dieren zijn bekend van de Bruine Bank in de Noordzee. Ze worden bij tientallen door vissers in hun netten opgevist.

Tegen het einde van het Pleistoceen stierven deze dieren uit, waarschijnlijk door de intensieve jacht van de mens op hen.

Dekzand.

Het dekzand wordt onderverdeeld in het Oude Dekzand, Jong Dekzand I en Jong Dekzand II. Het Oude Dekzand dateert uit het Pleniglaciaal; het Jong Dekzand I stamt uit de Vroege-Dryas en wordt door de zogenaamde Allerød-laag gescheiden van het Jong Dekzand II, welke uit de Late-Dryas stamt. Ter verduidelijking: Pleniglaciaal is in het Midden-Weichselien; Vroege– en Late-Dryas, en Allerød is in het Laat-Weichselien. In de tijd na het Saalien, het Eemien, is hier weinig gebeurd. Bij de aanleg van het aquaduct bij Grouw is het wel gevonden!

De dekzanden zijn gevormd in het Weichselien, de laatste ijstijd. De lagen zijn niet overal even dik geworden, want waar begroeiing stond, werd het zand vastgehouden, elders waaide het zand weer weg en bleef het oorspronkelijke keileem aan de oppervlakte liggen. In de juist genoemde periode van het Weichselien woedden zeer zware stormen en hierdoor werd het zand dus opgewaaid en overdekte geheel het arctisch landschap, dat tijdens deze laatste ijstijd was ontstaan.

Het (dek)zand komt waarschijnlijk van twee plaatsen vandaan. In de eerste plaats denken we dat het van de hogere terreinen komt, b.v. het Drents Plateau, of zelfs uit droge rivierbeddingen. De rivieren moesten enorme hoeveelheden smeltwater afvoeren en werden steeds verder opgevuld. Na verloop van tijd werd dat minder en droogden ze uit. De bodems van de rivieren droogden mede uit en door de zeer zware winden werd dat losse materiaal meegevoerd naar elders.

In de tweede plaats denken we aan het Noordzee-bekken, als herkomst gebied van de dekzanden.Tijdens de laatste ijstijd kwam de Noordzee droog te staan. Het zand waaide op en bleef ook op het tegenwoordige vasteland van Noordwest-Europa achter. De droge rivieren raakten ook weer vol.

Op plaatsen met begroeiing werd veel materiaal vastgehouden en zodoende konden dus hoge zandduinen en/of heuvels ontstaan.

De laagtes tussen die heuvels werden later in het Subboreaal met veen opgevuld. In veengebieden blijven dekzand opduikingen, dat zijn dus eigenlijk de toppen van die dekzand heuvels, boven het veen uitsteken.

De dekzanden worden allen door veenlagen gescheiden, ook de samenstelling verschilt onderling aanzienlijk. In de meeste gevallen zullen we echter het veenlaagje niet (meer) aantreffen, maar bij een mooi grondprofiel zien we het nog wel. En daarvan moeten we natuurlijk uitgaan.

Het dekzand komt vrijwel overal voor en ligt op het keileem. Het oostelijke gedeelte van Smallingerland bestaat uit dekzand; het westelijke gedeelte bestaat uit veen en (knip)klei; doch daaronder zullen we zonder twijfel weer het dekzand en het keileem tegenkomen.

Dat westelijke gedeelte ligt nu lager, dat zal altijd zo wel zijn geweest; door de zeespiegelstijging is het later overgestroomd geraakt. Eerst ontstond het (laag)veen op het dekzand en veel later kwam direct op het dekzand of op het veen een kleilaag te liggen. Waar de zee het veen wegspoelde, kwam een laag klei op het zand te liggen. Maar kon het veen zich handhaven, dan kwam de klei daarop te liggen. Het dekzand heeft dus wel een zeer groot landschapsbepalend effect gehad.

Door het ontstaan van laagtes en heuvelruggen verkreeg het landschap een typisch golvend karakter, dat door ontginningen van de mens bijna weer teniet is gedaan.

Hoe herkennen we het dekzand? Oud Dekzand dateert uit het Pleniglaciaal; is sterk lemig, vaak geelgrijs of grijs zand; niet reliëf vormend. Tussen de laagjes zand bevinden zich vaak leembanden. Soms vindt men plaatselijk het Bølling-veenlaagje erboven liggen, wat een indicatie kan zijn voor het onderscheid tussen het Oud en Jong Dekzand. Ook kan de afzetting kryoturbaat (d.i. door vorstwerking ontstaan) verstoord zijn. Dit betrekkelijke fijne, lemige zandpakket kon slechts als een dunne afzetting in enkele ondiepe depressies van het grondmorene oppervlak en plaatselijk tegen de flank van de beekdalen, herkend worden.

Jong Dekzand I dateert uit de Vroege-Dryas; heeft een lichtgrijs tot geelgrijze kleur, is wat lemiger en fijner zand, dit in tegenstelling tot het Jong Dekzand II. Plaatselijk zit aan de bovenkant de Allerød-laag. Het Jong Dekzand I vormt in ieder geval in de meer uitgestrekte gebieden met dik dekzand vaak het onderste deel van het pakket, zelfs plaatselijk kan het herkend worden.

Jong Dekzand II dateert uit de Late-Dryas; heeft een lichtbruine gele tot geelgrijze kleur, is zeer homogeen. Als we de Allerød-laag tegenkomen, dan ligt dekzand erboven. Het vormt meestal het bovenste gedeelte van het gehele dekzand-pakket.

Laagveen.

In tegenstelling tot het oostelijke gedeelte van onze gemeente, treffen we in het westelijke gedeelte alleen laagveen aan. Oostelijk Smallingerland was gedeeltelijk bedekt met hoogveen.

Het westelijke gedeelte is (hedentendage) nog steeds een laagveen gebied. Beide dateren uit het Atlanticum en Subboreaal.

 

 

Vereenvoudigde voorstelling van de 'pollenregen' en de vorming van veen bij de verlanding van een waterplas.

 

Wat is het verschil tussen hoog– en laagveen en hoe herkennen we het?

Al het veen is eigenlijk een opeenhoping van plantenresten. Het veen wordt gevormd in stilstaand water, waar de zuurstof uit de lucht er niet meer bij kan komen, (d.i. laagveen), of op een wat drassige (onder)grond boven de grondwaterspiegel, (d.i. hoogveen), waar de lucht werd afgesloten door de planten, die in staat waren om het regenwater op te zuigen en tevens het vast te houden, zodat hier de volledige verrotting tegengegaan kon worden.

Hoogveen—oligotroof veen—is dus gevormd uit planten, die voor hun groei afhankelijk en aangewezen waren op het regenwater, (zogenaamd voedselarm), b.v. heide en veenmos.

Laagveen—eutroof veen— werd gevormd uit planten, die voor hun groei volledig op het grondwater waren aangewezen, (voedselrijk), b.v. riet en zegge.

 

 

Overzicht van het Holoceen tot aan de derde eeuw na Chr. H (geheel rechts bovenaan) = heide achtigen.

 

In het Atlanticum kwam de zeespiegel flink omhoog en hiermede steeg het grondwaterniveau ook mee. De dekzandlagen kwamen onder water te staan, er ontstonden op die manier uitgestrekte moerasgebieden. Omdat westelijk Smallingerland lager ligt en veel te lijden heeft gehad van de zee-invloed, kon hier laagveen gaan groeien.

Op het bultige terrein dat de ijstijd op de zand– en/of keileemgronden had achtergelaten, was de afwatering bijzonder slecht en aldus konden er verscheidene meertjes en poeltjes ontstaan. In het begin groeiden ze vol met riet en andere planten en zo ontstond tenslotte het laagveen.

Hoogveen is eigenlijk een vervolg op het laagveen. Door het geleidelijk hogere grondwaterniveau wordt hoogveen gevormd, dat uit veenmos en heide bestaat. Hoogveen kan buiten zijn eigen groeikern verder groeien, in tegenstelling tot het laagveen.

Klei.

In het uiterste westen van de gemeente Smallingerland ligt klei op het laagveen. De meeste klei afzettingen zijn door de zee afgezet, doch dat behoeft niet altijd zo te zijn; ook kan dit geschieden door rivieren en beken. Maar de klei hier bij ons is zeeklei en werd door de invloed van de Middelzee afgezet. Het klimaat verslechterde bijzonder snel in het Atlanticum en in het Subboreaal. De zeespiegel steeg verontrustend snel; de dekzandgebieden kwamen onder water te staan en in de kommen kon dus veen gaan groeien.

De lagere gebieden konden door de zee overspoeld worden en hier door werd klei afgezet; soms op het veen, maar ook op het zand, als het veen verspoeld raakte.

De klei in Smallingerland zal voor het grootste deel tijdens de verschillende Duinkerke-overstromings fasen zijn afgezet. (Reeds vanaf 1800 voor Chr. tot 1400 na Chr.).

In de geschiedenisboeken van Rottevalle en Oudega staat een uitgebreide literatuur– en bronnenvermelding. Ook een uitgebreide verklarende woordenlijst worden daarin genoemd.

Hier volgt een korte verklarende woordenlijst van de in de tekst genoemde woorden:

Allerød: Tweede warmere periode in het Laat-Glaciaal. Deze periode is 11.800—11.000 jaar geleden.

Atlanticum: Derde fase van het Holoceen; 8000—5000 jaar geleden.

Bølling: Eerste warmere periode in het Laat-Glaciaal, een zogenaamde interstadiaal; 13.000—12.000 jaar geleden.

Boreaal: Tweede fase van het Holoceen; 9000—8000 jaar geleden.

Eemien: Interglaciaal tussen het Saalien en het Weichselien; 120.000—70.000 jaar geleden.

Glaciaal: Een ander woord voor ijstijd.

Holoceen: De laatste fase van de geologische tijdsindeling. Het loopt nog steeds door tot het heden! Wat vandaag de dag gebeurd, wordt ook wel het Recent of het Subatlanticum genoemd. Het loopt van 10.000 geleden tot vandaag toe. Tweede fase van het Kwartair.

Interglaciaal: Dit is een zogenaamde tussen-ijstijd, tevens altijd een warmere periode. Eigenlijk leven wij nu ook in een interglaciaal.

Laat-Glaciaal: Derde fase van het Weichselien; 13.000—10.000 jaar geleden.

Late-Dryas: Tweede koudere fase van het Laat-Glaciaal; 11.000—10.000 jaar geleden.

Pleistoceen: Eerste fase van het Kwartair; 2.500.000— 10.000 jaar geleden.

Pleniglaciaal: Tweede fase van het Weichselien; 55.000—13.000 jaar geleden.

Preboriaal: Eerste fase van het Holoceen; 10.000—9000 jaar geleden.

Saalien: Voorlaatste ijstijd; 200.000—120.000 jaar geleden.

Subatlanticum: Vijfde fase van het Holoceen; 2900 jaar geleden tot recent. Wij leven thans nog steeds in deze periode.

Subboreaal: Vierde fase van het Holoceen; in deze periode is hoofdzakelijk de veengroei begonnen; 5000—2900 jaar geleden.

Vroege-Dryas: Eerste koudere fase in het Laat-Glaciaal. Deze periode is 12.000—11.800 jaar geleden.

Vroeg-Glaciaal: Eerste fase van het Weichselien van 70.000—55.000 jaar geleden.

Weichselien: Dit was (tot nu toe) de laatste ijstijd; 70.000—10.000 jaar geleden.

Klaas J. Bekkema © februari 2002

 

Start